Programma verbintenissenrecht cursusperiode september - december 2020
Voor het reguliere programma verbintenissenrecht is onderstaande jurisprudentie geselecteerd. Bij interne cursussen kan een eigen selectie worden gemaakt. Om diepgang in de stof te krijgen worden de te behandelen arresten steeds in een breder kader geplaatst.
QI 1493, HvJ EU 11 maart 2020, C‑511/17, ECLI:EU:C:2020:188 (Lintner / UniCredit Bank Hungary Zrt.)Consumentenbescherming. Ambtshalve toetsing. Omvang van de rechtstijd. Art. 6:234 BW, Richtlijn 93/13 Artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het aan de vorderingen van een consument ten grondslag liggende contractuele beding oneerlijk is, weliswaar rekening moet worden gehouden met alle andere bedingen van de door die consument met een verkoper gesloten overeenkomst, maar dat deze verplichting als zodanig niet impliceert dat de aangezochte nationale rechter voor al die bedingen ambtshalve moet onderzoeken of zij mogelijkerwijs oneerlijk zijn.
QI 1494, HR 13 maart 2020, 18/02469, ECLI:NL:HR:2020:416, NJ 2020, 222 (Oud Burgemeester / BING) Vordering tot rectificatie. Faillissement. Curator bevoegd tot overneming? Art. 6:162, 6:167 BW, art. 25, 27 Fw Art. 27 lid 1 Fw geldt niet voor rechtsvorderingen die een niet tot de boedel behorend recht tot onderwerp hebben. Met betrekking tot die rechtsvorderingen is de curator dus niet bevoegd tot overneming. Om te kunnen aannemen dat een rechtsvordering een tot de failliete boedel behorend recht tot onderwerp heeft als bedoeld in art. 25 lid 1 Fw, is niet voldoende dat de boedel op de een of andere wijze wordt geraakt door de toe- of afwijzing van die vordering. Het moet gaan om vorderingen waarbij vermogensbelangen in geschil zijn. Wanneer de gefailleerde verscheidene rechtsvorderingen heeft ingesteld, hangt het van de aard van iedere vordering afzonderlijk af of zij al dan niet onder het toepassingsbereik van de art. 25 en 27 Fw valt. Dat geldt ook als de rechtsvorderingen op dezelfde feitelijke grondslag berusten en de beoordeling daarvan in elkaars verlengde ligt. De rectificatievordering van Y. heeft geen betrekking op rechten en verplichtingen van de boedel. Dat toewijzing van de rectificatievordering ook gevolgen zou kunnen hebben voor de boedel, is niet toereikend voor het oordeel dat de vordering door art. 27 Fw wordt beheerst.
QI 1495, HR 20 maart 2020, 18/05126, ECLI:NL:HR:2020:477, RvdW 2020, 409 (Dakopbouw voormalige school) O.d. Hinder. Betekenis bestemmingsplan. Misbruik van bevoegdheid. Rechtsverwerking. Art. 3:13, 5:37, 5:50, 6:162 BW, art. 81 RO Y. heeft na daartoe vergunning(en) te hebben verkregen van de gemeente, op haar woning een dakopbouw gebouwd. De Vereniging en Y.’s buren hebben zich met bestuursrechtelijke (zonder succes) én vervolgens met privaatrechtelijke rechtsmiddelen tegen de bouw van de opbouw verzet. Volgens hen veroorzaakt de opbouw onrechtmatige hinder in de zin van art. 5:37 BW in verbinding met art. 6:162 BW. Het hof heeft hen in het gelijk gesteld (in het voetspoor van de rechtbank). Y. wordt veroordeeld de opbouw af te breken. A-G: Uit vaste rechtspraak volgt dat het antwoord op de vraag of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Dergelijke onrechtmatige hinder kan zich ook voordoen vanwege, of mede vanwege, voornoemde inkijk, ook al is van strijd met art. 5:50 BW op zichzelf geen sprake.
QI 1496, HR 20 maart 2020, 18/05370, ECLI:NL:HR:2020:485, NJ 2020, 123 (Bosbouwmachine) Koopovk. Contractspartij. Vo.f. Procespartij. Reconventionele vordering. Rechtsverwerking. Redelijkheid en billijkheid. Art. 6:2 BW, art. 118 Rv Een reconventionele vordering kan slechts worden ingesteld tegen een processuele wederpartij. In conventie was uitsluitend de vof partij en niet tevens een of meer van haar afzonderlijke vennoten. Daarom kon ook de vordering in reconventie uitsluitend tegen de vof worden ingesteld en niet tevens tegen een of meer van haar afzonderlijke vennoten. De herkansingsfunctie van het hoger beroep brengt mee dat een partij in hoger beroep voor het eerst een verweer mag voeren of een bepaalde stelling mag innemen, ook als zij in eerste aanleg daarmee strijdige verweren of stellingen heeft (aan)gevoerd. Onder omstandigheden kan een partij evenwel het recht daartoe hebben verwerkt. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van alle omstandigheden van dat geval, waaronder de eerdere gedragingen en verklaringen van die partij in of buiten rechte en het eventuele nadeel dat de wederpartij ondervindt door de gang van zaken. Het hof heeft de verwerping dat het naar maatstaven van r&b onaanvaardbaar is dat Verweerster zich in hoger beroep voor het eerst erop beroept dat Eisers hun reconventionele vordering tot een andere partij dienen te richten, onvoldoende gemotiveerd. De overwegingen van het hof dat geen sprake is van een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke erkenning, noch van een gerechtelijke of buitengerechtelijke erkentenis en dat het hoger beroep kan dienen om verweren die in eerste aanleg niet zijn gevoerd, alsnog te voeren, vormen daarvoor niet een toereikende motivering.
QI 1497, HR 20 maart 2020, 19/01273, ECLI:NL:HR:2020:473, RvdW 2020, 411 (Openbare betekening en o.d.) O.d. Openbare betekening. Tenuitvoerlegging verstekvonnis. Geen e-mail naar bekende e- mailadres. Art. 6:162 BW, art. 81 RO A-G: Het hof neemt bij zijn oordeel als uitgangspunt dat (i) Eisers beschikten over e-mailadressen van Verweerder waarmee zij in het verleden met hem hadden gecommuniceerd, (ii) de contactgegevens van Verweerder op zijn websites stonden vermeld en (iii) de advocaat van Eisers in juni 2015 (een half jaar voor de inleidende dagvaarding) nog een sommatie naar diverse e-mailadressen van Verweerder heeft verzonden. Gelet op deze omstandigheden, die in cassatie niet zijn bestreden, is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het van Eisers had kunnen worden gevergd om Verweerder middels de hen bekende contactgegevens op de hoogte te stellen van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding en dat - nu Eisers dit niet hebben gedaan en wel met gebruikmaking van het verstekvonnis publicaties hebben laten verwijderen - Eisers onrechtmatig jegens Verweerder hebben gehandeld.
QI 1498, HR 20 maart 2020, 19/02195, ECLI:NL:HR:2020:483, NJ 2020, 125 (Borgtocht indirect bestuurder sloopbedrijf) Borgtocht. Dga. Toestemming. Vernietiging arrest. Onverschuldigde betaling. Art. 1:88, 6:203, 7:850, 7:859 BW, art. 420 Rv. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de vraag of de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW van toepassing is, worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht. Het hof heeft onderzocht of “het inlenen van personeel en het daarvoor betalen tot de normale bedrijfsvoering van [B] behoorde”. Aldus heeft het hof miskend dat in de stellingen van X. besloten ligt dat de zekerheid niet werd verstrekt om het inlenen van personeel te kunnen voortzetten, maar met het oog op het aangaan van een overeenkomst tussen [B] en Y. die ertoe strekte dat [B] uitstel van betaling verkreeg van haar bestaande verplichtingen jegens Y. en dat laatstgenoemde niet het faillissement van [B] zou aanvragen. Het hof had dan ook moeten onderzoeken of laatstgenoemde overeenkomst behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van [B] pleegden te worden verricht. Daarbij had het hof ook kenbaar moeten ingaan op de stelling van X. dat tegenover de borgtocht niet een tegenprestatie van Y. stond die [B] dan wel X. financieel of ander voordeel opleverde.
QI 1499, HR 27 maart 2020, 19/00214, ECLI:NL:HR:2020:538, RvdW 2020, 447 (Verkoper / VM Vastgoed) Nakoming. Reële executie. Ontvankelijkheid. Registergoed. Inschrijving rechtsmiddel. Vonnis in plaats van. Art. 3:300, 3:301 BW, art. 433 Rv Art. 3:301 lid 2 BW heeft een beperkte strekking. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid is er geen grond het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken, of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Daarom moet worden aangenomen dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. Een vernietiging van de uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. Art. 3:301 lid 2 BW is dus niet van toepassing indien op het moment waarop het rechtsmiddel wordt aangewend, vaststaat dat de uitspraak niet ter vervanging van de akte van levering of een deel daarvan, in de openbare registers is ingeschreven of nog kan worden ingeschreven.
QI 1500, HR 27 maart 2020, 19/00319, ECLI:NL:HR:2020:531, NJ 2020, 138 (Lagere CO2-emissiebesparing dan beloofd) Vervalbeding. Algemene voorwaarden. Onredelijk bezwarend? Zwarte en grijze lijst. Art. 6:233, 6:236, 6:237 BW Art. 6:236, aanhef en onder g, BW ziet uitsluitend op bedingen die een wettelijke verjaringstermijn verkorten tot een verjaringstermijn van minder dan één jaar of die een wettelijke vervaltermijn verkorten tot een vervaltermijn van minder dan één jaar. Dergelijke bedingen worden geacht onredelijk bezwarend te zijn. Bedingen die een wettelijke verjaringstermijn verkorten tot een verjaringstermijn van één jaar of meer, of die een wettelijke vervaltermijn verkorten tot een vervaltermijn van één jaar of meer, vallen niet onder art. 6:236, aanhef en onder g, BW en kunnen wat hun inhoud betreft alleen getoetst worden aan de open norm van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Deze bedingen worden dus niet op voorhand als onredelijk bezwarend aangemerkt of vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Alle overige vervalbedingen, waaronder vervalbedingen die een wettelijke verjaringstermijn vervangen, vallen onder het bereik van art. 6:237, aanhef en onder h, BW. Deze bedingen worden in beginsel vermoed onredelijk bezwarend te zijn.
QI 1501, HR 3 april 2020, 18/05202, ECLI:NL:HR:2020:599, NJ 2020, 151 (Econocom / Intralot) Onrechtmatige daad. Beslag. Opheffing. Afstemmingsregel. Belangenafweging. Art. 6:162 BW, art. 704, 705 Rv De ‘afstemmingsregel’ is niet van toepassing indien de gevraagde voorziening strekt tot opheffing van een conservatoire maatregel of tot een verbod tot het treffen van een dergelijke maatregel, en de uitspraak van de bodemrechter over de vordering ter verzekering waarvan de conservatoire maatregel strekt, nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. In een zodanig geval dienen de belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden betrokken.
QI 1502, HR 3 april 2020, 18/05525, ECLI:NL:HR:2020:590, NJ 2020, 152 (ING / mr. Schepel q.q. en BDO) Uitleg. Pandakte. Auteursrecht op software. Bepaaldheidsvereiste. Art. 3:35, 3:84, 3:98 BW Voor het antwoord op de vraag of partijen hebben bedoeld een bepaald goed te verpanden, is uitleg van de pandakte noodzakelijk. Bij die uitleg komt het aan op de zin die de pandgever en de pandhouder in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een van die uitleg te onderscheiden en zelfstandig te beoordelen vraag is of is voldaan aan het uit art. 3:84 lid 2 BW in verbinding met art. 3:98 BW voortvloeiende vereiste dat de pandakte ten tijde van de verpanding het te verpanden goed in voldoende mate bepaalt. Aan dit bepaaldheidsvereiste is volgens vaste rechtspraak voldaan als de pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welk goed het gaat. Niet is vereist dat bestaan en omvang van het auteursrecht uit de administratie van CompLions kan worden afgeleid, of dat dit auteursrecht op de balans van CompLions is vermeld.
QI 1503, HR 3 april 2020, 19/00250, ECLI:NL:HR:2020:587, RvdW 2020, 491 (De Stichting / Trafigura) Uitleg. Exploot. Procespartij. Vertegenwoordiging. Volmacht. Cessie ter incasso. Collectieve actie. Art. 3:33, 3:35, 3:59, 3:305a BW Het hof heeft, uitgaande van zijn oordeel dat de Stichting eerst als vertegenwoordiger van slachtoffers is opgetreden en na de wijziging van eis als stichting in de zin van art. 3:305a (oud) BW, terecht geoordeeld dat sprake is geweest van een wijziging van partijhoedanigheid. Uitgangspunt is dat een partij noch door wijziging van eis, noch anderszins in de loop van de procedure in een andere hoedanigheid kan gaan optreden dan die waarin zij haar vordering bij aanvang van de procedure heeft ingesteld (Vgl. HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8483, rov. 3.133). Dit vloeit voort uit de eisen van een goede procesorde. In dit geval is echter van belang dat de Stichting reeds in een zeer vroeg stadium in de procedure in eerste aanleg haar eis heeft gewijzigd, namelijk nog voordat Trafigura voor antwoord had geconcludeerd en nog voordat een (regie)zitting was gehouden. Verder heeft Trafigura, naar het feitelijke en in cassatie niet bestreden oordeel van het hof, blijkens de brief van haar advocaat rekening gehouden met de mogelijkheid dat de Stichting beoogde ook in de hoedanigheid van claimstichting in de zin van art. 3:305a (oud) BW een vordering in te stellen. Daarnaast moet, nu het hof dat in het midden heeft gelaten, in cassatie veronderstellenderwijs aangenomen worden dat Trafigura door de (door het hof aangenomen) wijziging van partijhoedanigheid van de Stichting niet in haar processuele belangen wordt geschaad. Indien wordt uitgegaan van de zojuist genoemde bijzondere omstandigheden, is voor toepassing van het hiervoor vermelde uitgangspunt geen plaats.
QI 1504, HR 17 april 2020, 18/05283, ECLI:NL:HR:2020:723, NJ 2020, 168 (Tandartsassistente) Opschorting. Tegenover elkaar staande verplichtingen. Arbeidsrecht. Verplichting tot loondoorbetaling. Re- integratieverplichting. Art. 6:52, 6:262, 7:629 BW De arbeidsovereenkomst is een wederkerige overeenkomst. Uit het samenstel van de door de Hoge Raad genoemde bepalingen volgt dat enerzijds de verbintenis van de werkgever om loon te betalen (en dat loon binnen de in de wet bepaalde grenzen door te betalen tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer) en anderzijds de verplichting van de werknemer om arbeid te verrichten (en tijdens zijn arbeidsongeschiktheid te voldoen aan re-integratieverplichtingen), tegenover elkaar staan in de zin van art. 6:262 lid 1 BW. Daaraan staat niet in de weg dat de desbetreffende verplichting van de werknemer betrekking heeft op een later tijdvak dan het tijdvak waarover de werkgever zijn verbintenis tot betaling van loon niet is nagekomen. (Vgl. voor een overeenkomst tot leverantie van energie HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2741). De werknemer is derhalve in beginsel bevoegd de nakoming van re-integratieverplichtingen op te schorten als de werkgever niet voldoet aan zijn verbintenis tot loondoorbetaling tijdens ziekte, ook als deze door de werkgever niet nagekomen verbintenis ziet op reeds verstreken loonperioden. Het voorgaande impliceert dat tussen de loonvordering van de werknemer en zijn verbintenis te voldoen aan re-integratieverplichtingen in beginsel eveneens voldoende samenhang bestaat om opschorting te rechtvaardigen als bedoeld in art. 6:52 lid 1 BW.
QI 1505, HR 17 april 2020, 18/05535, ECLI:NL:HR:2020:717, NJ 2020, 169 (De Belgische makelaar) Dwaling. Bedrog. Hoofdelijkheid. Beperkende werking van r&b. Art. 3:44, 6:228, 6:248 BW Voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling is niet beslissend of de onjuiste mededelingen dan wel de verzwegen feiten de kern van de overeenkomst betreffen. Beslissend is of de onjuiste voorstelling van zaken waarvan bij bedrog en dwaling sprake is, ertoe heeft geleid dat de partij die zich op het wilsgebrek beroept, een overeenkomst is aangegaan die zij bij een juiste voorstelling van zaken niet, of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. Ook onjuiste mededelingen of verzwegen feiten die niet de kern van de overeenkomst betreffen, kunnen ertoe hebben geleid dat een partij die overeenkomst is aangegaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, en kunnen aldus een beroep op bedrog of dwaling rechtvaardigen.
QI 1506, Hof Amsterdam 21 april 2020, 200.252.354/01, ECLI:NL:GHAMS:2020:1325 (Poot c.s. / mr. Peters q.q.) Faillissement. Niet-nakoming curator. Gevolg voor opeisbare tegenprestatie. Schade. Verrekening. Art. 6:38, 6:74, 6:101 BW, art. 37, 53 Fw. De schade die de Kopers lijden bestaat erin dat zij meer voor de bouw moeten betalen dan de met [X] Bouw afgesproken aanneemsom. Die schade is veroorzaakt door het feit dat de Curator de aannemingsovereenkomsten niet gestand heeft gedaan en voor de afbouw dus een andere partij moest worden aangezocht, die vervolgens een hogere prijs bleek te bedingen dan waarvoor [X] Bouw het werk had aangenomen. Aan de Curator kan worden toegegeven dat het voor de boedel in zekere zin gunstiger zou zijn geweest als Woningborg het gehele bedrag van de meerkosten voor haar rekening had genomen en niet - waar de gang van zaken in wezen op neerkomt - die meerkosten voor een gedeelte ter grootte van de eerste termijn door de Kopers zelf had laten dragen met de instructie zich ten opzichte van de Curator te beroepen op verrekening van de eerste termijn met dat deel van de schade. In het eerste geval zou Woningborg immers in het faillissement van [X] Bouw slechts een concurrente regresvordering voor de (totale) meerkosten hebben gehad, terwijl bij verrekening door de Kopers de voldoening van de schadevordering is gegarandeerd tot het bedrag van de (tegen)vordering van de Curator. Dit verschil in feitelijke uitkomst doet echter niet af aan het, ook door de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen, recht van de Kopers om hun schade niet op Woningborg maar (door middel van verrekening) op de boedel te verhalen.
QI 1507, HR 24 april 2020, 19/04726, ECLI:NL:HR:2020:810, RvdW 2020, 582 (Leaseproces / Dexia) Vernietiging. Art. 1:89 BW. Verjaring. Stuiting. Collectieve actie. Onverschuldigde betaling. Gezag van gewijsde. Processueel ondeelbare rechtsverhouding? Art. 1:88, 1:89, 3:49, 3:166, 3:171, 3:305a BW, art. 118, 236, 392 Rv. Naar de bedoeling van de wetgever kan de rechtsverhouding tussen de partijen bij die rechtshandeling enerzijds en tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij van de handelende echtgenoot anderzijds, niet worden aangemerkt als processueel ondeelbaar. Een onherroepelijke beslissing in een procedure over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, waarin slechts een van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden, heeft niet op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde jegens de echtgenoot die niet (van de aanvang af, of na voeging, tussenkomst, of oproeping op de voet van art. 118 Rv) als procespartij in die procedure betrokken is geweest. Echter, uit de strekking en de kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW die is gegeven in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest. Is de niet handelende echtgenoot geen partij geweest in de eerdere procedure, dan kan de wederpartij jegens deze echtgenoot niet met succes een beroep doen op het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak.
QI 1508, HR 15 mei 2020, 18/05203, ECLI:NL:HR:2020:889, RvdW 2020, 635 (Centraal Beheer / Reaal) Verjaring. Aanvang termijn. Regresvordering. Verzekeraars. Wettelijke rente. Ingangsdatum. Art. 3:310, 6:83, 6:119, 7:961 BW Een regresvordering als bedoeld in art. 7:961 lid 3 BW ontstaat op het moment dat een verzekeraar de schade aan de verzekerde vergoedt voor meer dan zijn deel. De vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW vangt voor een regresvordering als bedoeld in art. 7:961 lid 3 BW dan ook niet eerder aan dan op de dag na die waarop de desbetreffende verzekeraar de schade aan de verzekerde heeft vergoed voor meer dan zijn deel. Dat geldt ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is. Dit brengt mee dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW voor iedere afzonderlijke regresvordering aanvangt op de dag volgend op die waarop de desbetreffende regresvordering is ontstaan en opeisbaar is geworden. Voor een regresvordering uit hoofde van art. 7:961 lid 3 BW geldt niet wat in het arrest ASR/Achmea aan het slot van rov. 3.7.2 is overwogen. Die overweging brengt tot uitdrukking dat indien reeds daadwerkelijk schade is geleden, zodat een opeisbare schadevergoedingsvordering bestaat, die vordering mede omvat de toekomstige schadeposten die als afzonderlijke elementen van dezelfde doorlopende schade moeten worden gezien, en voorzienbaar zijn. Ook voor die schadeposten bestaat dan dus reeds een opeisbare vordering tot schadevergoeding. Die overweging ziet dan ook niet op een rechtsvordering die nog niet is ontstaan.
QI 1509, HR 15 mei 2020, 19/00374, ECLI:NL:HR:2020:890, RvdW 2020, 636 (De Staat / Belastingadviseur) Onrechtmatige daad. Kostenverhaal overheid. Onaanvaardbare doorkruising publiekrechtelijke regeling. Art. 6:162 BW Kan de Staat op privaatrechtelijke grondslag verhaal nemen voor extra kosten van controle en correctie van aangiften en van invordering van aanslagen, veroorzaakt door het opzettelijk doen van onjuiste aangiften? HR: Uit hetgeen in 3.2.3 en 3.2.4 is overwogen, moet, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, worden afgeleid dat verhaal van de onderhavige meerkosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten. Gelet daarop moet worden aangenomen dat verhaal van de onderhavige meerkosten op privaatrechtrechtelijke grondslag een onaan-vaardbare doorkruising zou vormen van de publiekrechtelijke regeling van de belastingheffing en - invordering en daarom niet mogelijk is.
QI 1510, Rb. Amsterdam 20 mei 2020, C/13/681613 / KG ZA 20-281, ECLI:NL:RBAMS:2020:2647, NJF 2020, 203 (Coltavast / Metroprop) Koopovereenkomst. Coronacrisis. Overmacht. Onvoorzien omstandigheden. Art. 6:75, 6:258 BW Aan de hand van onderstaand vonnis zal tijdens de cursus aandacht worden besteed aan de coronacrisis.. Casus:Twee professionele vastgoedbeleggers sluiten koopovereenkomst zonder financieringsvoorbehoud over aantal winkelpanden. Kort voor de levering beroept koper zich op overmacht dan wel onvoorziene omstandigheden, omdat zij vanwege de coronacrisis de financiering niet rond krijgt. Beroep op overmacht en onvoorziene omstandigheden slagen niet. Betalingsonmacht onvoldoende aannemelijk gemaakt, maar ook als zou worden aangenomen dat koper als gevolg van de coronacrisis de financiering niet rond krijgt, is dit een omstandigheid die voor rekening en risico van koper komt. Er is immers geen financieringsvoorbehoud overeengekomen, en koper wordt als professionele vastgoedbelegger geacht zich bewust te zijn geweest van het risico.
QI 1511, HR 29 mei 2020, 19/02413, ECLI:NL:HR:2020:959, RvdW 2020, 696 (Y. / mrs. Hendriks en Lanting q.q.) Ondernemingsrecht. Onverschuldigde betaling. Verjaring. Beroep naar maatstaven van r&b onaanvaardbaar. Verlenging verjaringstermijn. Art. 2:23c, 3:309, 3:320, 6:2, 6:203 BW, art 81 RO. A-G: Gedurende het tijdvak waarin een rechtspersoon is opgehouden te bestaan, geldt een verlengingsgrond als bedoeld in art. 3:320 BW voor de verjaring van rechtsvorderingen van of tegen deze rechtspersoon (art. 2:23c lid 2 BW). In art. 2:19a BW, dat betrekking heeft op de ontbinding van een rechtspersoon door de Kamer van Koophandel, is dezelfde verlengingsgrond opgenomen (art. 2:19a lid 8 BW). Voor de toepasselijkheid van deze verlengingsgrond komt het er dus aan of de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Een ontbinding is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Een rechtspersoon blijft na ontbinding namelijk voortbestaan voor zover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is (art. 2:19 lid 5 BW). De ontbinding heeft alleen (direct) tot gevolg dat de rechtspersoon ophoudt te bestaan als de rechtspersoon op het tijdstip van de ontbinding geen baten heeft (art. 2:19 lid 4 BW). In andere gevallen moet vereffening plaatsvinden en houdt de rechtspersoon pas op te bestaan wanneer de vereffening eindigt (art. 2:19 lid 6 BW). De vereffening eindigt als er geen aan de vereffenaar bekende baten meer zijn (art. 2:23b lid 9).
QI 1512, HR 29 mei 2020, 19/02516, ECLI:NL:HR:2020:960, RvdW 2020, 697 (AA Accountants / De Advocaat) Verrekening. Gezag van gewijsde. Arbitraal vonnis. Art. 6:127, 6:136 BW, art. 1059 Rv, art. 81 RO Vervolg op HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:428. Heeft de arbiter kunnen oordelen over een beroep op verrekening van ná 28 maart 2014, de datum van het arbitrale vonnis, en ziet het gezag van gewijsde van zijn vonnis ook op zo’n later beroep op verrekening?. A-G: In afwijking van het Ontwerp-Meijers is gekozen voor een regel waarbij volgens de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer: ‘aan de rechter de bevoegdheid wordt toegekend om, zo de gegrondheid van het beroep op verrekening niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, dit beroep eens en voor al te passeren.’ Dit nu is het stelsel van het huidige art. 6:136 BW. Dat stelsel gaat er dus vanuit dat als een rechter bij zijn vonnis een vordering toewijst en daarbij een beroep op verrekening met een tegenvordering verwerpt, die tegenvordering niet alsnog later in verrekening kan worden gebracht, zelfs niet als die verwerping niet is gebaseerd op een oordeel over de vraag of aan de materiële vereisten voor verrekening is voldaan, maar uitsluitend op de niet-liquiditeit van de tegenvordering. Het beroep op verrekening met die tegenvordering is met het vonnis ‘eens en voor al’ gepasseerd. Wat voor een vonnis van de overheidsrechter geldt, geldt evenzeer voor een arbitraal vonnis. Daarom gaat niet op dat de arbiter niet heeft kunnen oordelen over een beroep op verrekening van na 28 maart 2014, de datum van het arbitrale vonnis, en dat dáárom het gezag van gewijsde van zijn vonnis op zo’n later beroep op verrekening niet ziet. Met het arbitrale vonnis is het beroep van AA Accountants op verrekening met de vordering op Previa (onbetaalde facturen) - evenals dat op verrekening met de vordering op P&H (onbetaalde facturen) - eens en voor al een gepasseerd station.
|