Deze demo-versie is onvolledig!! Er kan ook heel beperkt worden doorgeklikt!!

 

Tip: druk gelijktijdig op de CTRL-toets en de 'F'-toets om op trefwoord te zoeken.

 

Chronologisch register QI 1 tot en met QI 1392

Klik s.v.p. met uw muis op het QI-nummer voor de volledige tekst.

 

 

 

QI 1, HR 2-6-1995, NJ 1997, 700 (Klaverblad/IZA)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC1740, RvdW 1995, 118, VR 1995, 147

Artikel(en): Art. 185 WVW, art. 6:101 BW

Rubriek(en): Verkeersaansprakelijkheid - Objectieve maatstaf - V11f1a, causaliteitsafweging - V03g2, aansprakelijkheid o.g.v. WVW - V03g3, eigen schuld.

Korte omschrijving arrest: Botsing personenauto met 12-jarige fietser.

Bij kinderen onder de 14 jaar is een beroep op overmacht en eigen schuld van het kind mogelijk indien de schade ten laste van een verzekeraar is gekomen.

Zowel de tot bescherming van fietsers en voetgangers beneden de leeftijd van veertien jaar strekkende regel (de 100%-regel), als de in 1992 aanvaarde regel, die bescherming van volwassen fietsers en voetgangers op het oog heeft (de 50%-regel), berust op de billijkheid in de verhouding van de tegen aansprakelijkheid verzekerde of verzekeringsplichtige deelnemer aan het gemotoriseerde verkeer ten opzichte van de fietser of voetganger die slachtoffer van dat verkeer werd en die anders zijn schade, voor zover niet door eigen verzekering gedekt, persoonlijk zou moeten dragen. Ten aanzien van deze beide categorieën van fietsers en voetgangers verliest dit billijkheidsargument zijn gewicht ingeval de schade van het slachtoffer ten laste van een verzekeraar is gekomen, omdat het risico aan de zijde van het slachtoffer, zij het tegen betaling van premie, reeds door middel van een verzekering was gespreid.

Na verwijzing dient alsnog te worden beoordeeld het door Klaverblad gedane beroep op overmacht aan de zijde van de bestuurder, en, zo dit beroep mocht falen, in hoeverre de vergoedingsplicht van de bestuurder van de auto moet worden verminderd. Zodanige vermindering dient te geschieden door toepassing van de primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1. Deze toepassing houdt een causaliteitsafweging in, die in een geval als het onderhavige daarop neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het weggedrag van het kind en anderzijds de wijze van rijden van het motorrijtuig gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven heeft geroepen. Bij deze beoordeling komt het derhalve niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Weliswaar zal, naarmate een gedraging gevaarlijker is, de mate van haar verwijtbaarheid doorgaans toenemen, maar noodzakelijk is dit niet. Met name ten aanzien van jeugdige kinderen kan het geval zich zeer wel voordoen dat sprake is van hoogst gevaarlijk weggedrag, dat aan het kind nochtans niet kan worden verweten, gezien zijn - aan zijn leeftijd eigen - beperkte inzicht in het aan zijn gedragingen verbonden gevaar en zijn beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen. Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt eerst aan de orde bij toepassing van de in art. 6:101 lid 1 tevens vervatte billijkheidscorrectie. Niet uitgesloten is dat ook in gevallen als het onderhavige voor zodanige toepassing grond bestaat.

QI 1

 

 

QI 2, HR 9-6-1995, NJ 1995, 630 (Van de Luytgaarden/Machinefabriek Schuurink)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC1746, RvdW 1995, 127, JAR 1995, 139, VR 1996, 7

Artikel(en): Art. 7:658 BW (7A:1638x oud)

Rubriek(en): Arbeidsongevallen - Arbeidsongevallen - BW, art. 7:658 - V27a6f, arbeidsovereenkomst.

Korte omschrijving arrest: Arbeidsongeval (bij bediening excenterpers) waarvan de toedracht onduidelijk was. Uitgangspunt is dat de regels van stelplicht en bewijslastverdeling, die met betrekking tot art. 7A:1638x zijn ontwikkeld, ook van toepassing zijn bij een via een uitzendbureau tewerkgestelde werknemer.

Het geval wordt hierdoor gekenmerkt: (i) dat de werknemer ernstig letsel heeft opgelopen tijdens arbeidstijd en op de werkplek; (ii) dat de werknemer zich de toedracht van het ongeval niet kan herinneren en hij ook niet uit anderen hoofde nadere gegevens daarover kan verstrekken; (iii) dat de aard van het letsel, zoals dit hiervoor in 3.1 is omschreven, - naar in cassatie moet worden aangenomen, nu de gedingstukken geen andere conclusie toelaten - meebrengt dat het moet zijn ontstaan door een geweld als slechts door een machine of met een apparaat, als bijv. een stalen korfpallet kan worden uitgeoefend, en derhalve duidt op onveiligheid van de werkplek waar dergelijke zaken aanwezig zijn; (iv) dat is komen vast te staan dat de op de werkplek aanwezige machine niet de oorzaak van het ongeval is, terwijl een door de rechter benoemde deskundige de korfpallets als mogelijke oorzaak heeft aangewezen.

In een zodanig geval, waarin de aard van het letsel op onveiligheid van de werkplek duidt en de werknemer niet over nadere gegevens beschikt, kan de werknemer volstaan met te stellen, zoals Van de Luytgaarden heeft gedaan, dat het ongeval kan zijn veroorzaakt op de door de deskundige mogelijk geachte wijze en dat de werkplek derhalve niet voldeed aan de in art. 1638x bedoelde veiligheidseisen. Dit geldt weliswaar niet, wanneer een andere aannemelijke verklaring van het ongeval uit de gedingstukken naar voren komt, maar daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld of overwogen.

QI 2

 

 

QI 52, HR 3-5-1996, NJ 1996, 642 (Daalimpex/Heeringa)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2061, RvdW 1996, 107, JAR 1996, 128, VR 1996, 222

Artikel(en): Art. 1403 oud BW; art. 7A:1638x; 7:658 BW

Rubriek(en): Arbeidsongevallen - V27a6f, arbeidsovereenkomst - BW, art. 7:658 - BW, art. 6:170 - V03b2, ondergeschikten.

Korte omschrijving arrest: Het Hof heeft kennelijk de gevorderde verklaring voor recht dat Daalimpex zich onrechtmatig heeft gedragen opgevat in ruime zin, als mede omvattend de op art. 1403 lid 3 gebaseerde aansprakelijkheid. Zulks valt ook af te leiden uit de weergave van de grondslag van de vordering van Heeringa in rov. 5.4 van 's Hofs arrest, waar het Hof vermeldt dat Heeringa heeft gesteld "dat Daalimpex aansprakelijk is voor het door Daalimpex ingeleende personeel van Norder en Europa Kranen". Deze aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de stellingen van Heeringa is niet onbegrijpelijk, in het bijzonder niet in het licht van het beroep dat Heeringa, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, heeft gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1990, NJ 1990, 716, waar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een bij een derde - zoals in casu Daalimpex - te werk gestelde werknemer - zoals in casu Heeringa - "ook de derde uit onrechtmatige daad zal kunnen aanspreken ter zake van fouten van hemzelf of zijn ondergeschikten".

De gedachtengang van het Hof in rov. 5.9.3 berust hierop dat in een geval als het onderhavige ondergeschiktheid als vereiste voor aansprakelijkheid op grond van art. 1403 lid 3 van Daalimpex voor gedragingen van de kraanmachinist Hooiveld weliswaar niet kan worden gegrond op de rechtsverhouding tussen Daalimpex en Europa Kranen, de werkgever van Hooiveld, maar dat zodanige ondergeschiktheid óók bestaat indien Daalimpex bevoegd was ter zake van de werkzaamheden waarin de fout van Hooiveld was gelegen, aan hem aanwijzingen en instructies te geven. Het bestaan van zodanige bevoegdheid brengt, aldus het Hof, mee dat, ook al heeft Daalimpex haar zorg voor de veiligheid van degene die, zoals in casu Heeringa, voor haar werkzaamheden verrichtten, aan anderen overgelaten en mogen overlaten, die zorgverplichting in zoverre is blijven bestaan. Voorts heeft het Hof klaarblijkelijk in aanmerking genomen dat het in een situatie als de onderhavige, waarin ten behoeve van Daalimpex naast haar eigen werknemers ook werknemers van andere werkgevers werkzaam waren, voor iemand als Heeringa niet goed mogelijk is achteraf gegevens te verkrijgen waaruit kan blijken of en in hoeverre Daalimpex de bevoegdheid had Hooiveld, met name ten aanzien van de werkzaamheden waarbij de fout is gemaakt, instructies te geven, en dat Daalimpex bij uitstek in staat is hieromtrent opheldering te geven, zodat het op haar weg ligt te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat zij niet de bevoegdheid had Hooiveld ter zake van deze werkzaamheden instructies te geven.

Aldus begrepen geeft 's Hofs gedachtengang, mede tegen de achtergrond van hetgeen op grond van art. 1638x omtrent stelplicht en bewijslast geldt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

QI 52

 

 

QI 53, HR 7-6-1996, NJ 1996, 583 (ICNA/aLM)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2099, RvdW 1996, 134, VR 1996, 234,

Artikel(en): Art. 612 Rv

Rubriek(en): Schadestaatprocedure - Rv., art. 612 - V27a8, Burgerlijke rechtsvordering.

Korte omschrijving arrest: Het vierde onderdeel betreft het deel van de vordering van ALM, waarin veroordeling van ICNA tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet wordt verlangd. Het voert aan dat de schadestaatprocedure uitsluitend toepassing kan vinden bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en niet indien een primaire verplichting uit een rechtshandeling, zoals de onderhavige verzekeringsovereenkomst, niet wordt nagekomen. Het uitgangspunt van het onderdeel dat de regeling betreffende de schadestaatprocedure bij een primaire verplichting, zoals die voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst, niet van toepassing is, is juist (HR 7 februari 1992, NJ 1992, 810). Niettemin kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.

Voorop moet worden gesteld dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de toewijzing van het onderhavige deel van de vordering door het gerecht in eerste aanleg voor vernietiging in aanmerking kwam, naar het procesrecht van de Nederlandse Antillen zich in beginsel niet hoefde te beperken tot een onderzoek van de aangevoerde grieven (HR 30 december 1977, NJ 1979, 116). Voorts doet zich hier niet het geval voor dat ambtshalve vernietiging is uitgesloten op de grond dat het gaat om een voor de appellant gunstige beslissing en vernietiging daarom in strijd zou komen met het beginsel dat het door de appellant zelf ingestelde hoger beroep niet tot een voor hem ongunstiger resultaat mag leiden dan hij in eerste aanleg verkreeg (vgl. HR 15 maart 1985, NJ 1986, 36).

Niettemin had het Hof in de omstandigheden van het onderhavige geval niet de vrijheid ALM ambtshalve op de in het onderdeel bedoelde grond in voormeld deel van zijn vordering niet ontvankelijk te verklaren. De voormelde strekking van de regeling betreffende de schadestaatprocedure staat er niet aan in de weg dat door partijen bij een overeenkomst tot schadeverzekering rechtsgeldig kan worden overeengekomen dat, in geval van een procedure ter zake van schade waarvan begroting redelijkerwijs nog niet mogelijk is, die regeling zal mogen worden gevolgd. Met een zodanige overeenkomst moet worden gelijk gesteld het geval waarin de partij die schade op te maken bij staat heeft gevorderd, uit een uitdrukkelijke stellingname van de verwerende partij heeft mogen afleiden dat deze zich met de keuze van de schadestaatprocedure heeft verenigd. Uit de omstandigheden van het onderhavige geval blijkt dat dit zich hier voordoet.

QI 53

 

 

QI 54, HR 14-6-1996, NJ 1997, 481 (De Ruiterij/MBO)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2105, RvdW 1996, 140, BR 1997, 695, JOR 1996, 92

Artikel(en): Art. 6:96, 6:97, 6:248 BW; art. 279, 347, 705 Rv

Rubriek(en): Afbreken van onderhandelingen - Redelijkheid en billijkheid - BW, art. 6:248 lid 1 - V02c1, precontractuele fase - Rv., art. 705.

Korte omschrijving arrest: Ingeval bij de wederpartij van degene die de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat die overeenkomst tot stand zou komen, behoeft dit niet onder alle omstandigheden te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar is. Rekening dient ook te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij; hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan.

's Hofs arrest geeft echter geen grond voor de veronderstelling dat het Hof van een andere opvatting zou zijn uitgegaan. Het Hof heeft kennelijk alle in deze zaak vastgestelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen bij het vormen van zijn oordeel dat het afbreken van de onderhandelingen door De Ruiterij het niet honoreren van het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO in het tot stand komen van de realisatie-overeenkomst onaanvaardbaar maakt.

QI 54

 

 

QI 55, HR 21-6-1996, NJ 1997, 327 (Van Genk BV/De Wild)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2107, RvdW 1996, 145,

Artikel(en): Art. 3:307 BW; art. 48 Rv; art. 34 Auteurswet

Rubriek(en): Verjaring - Uitleg - BW, art. 3:307 - BW, art. 3:35 - V02d1, uitleg.

Korte omschrijving arrest: Het Hof heeft de vraag onder ogen gezien of De Wild het gebruiksrecht van de broncodes van de maatwerkprogrammatuur heeft verkregen. Dienaangaande heeft het Hof overwogen dat, gelet op hetgeen de overeenkomst omtrent de standaardprogrammatuur en de daarmee samenhangende documentatie inhoudt, De Wild redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat het door haar te verwerven eigendomsrecht van de maatwerkprogrammatuur ook het gebruiksrecht daarvan "en van alle daarmee samenhangende documentatie, waaronder de broncodes" zou omvatten.

Onderdeel 2 betoogt dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, door aan te nemen dat de broncodes tot de documentatie behoren, ofschoon geen van beide partijen dit heeft verdedigd. Het onderdeel faalt, aangezien het de rechter vrijstaat een contractsbepaling waaromtrent partijen niet een eensluidend standpunt hebben ingenomen, zelfstandig uit te leggen, ook al is deze uitleg door geen der partijen aangevoerd of verdedigd.

Het Hof heeft klaarblijkelijk met zijn verwijzing naar art. 34 Auteurswet tot uitdrukking gebracht dat, ook al zou het aanbrengen van wijzigingen in de maatwerkprogrammatuur teneinde deze aan de veranderde behoeften van De Wild aan te passen, op zich zelf in strijd komen met het auteursrecht op deze programmatuur, De Wild niettemin op grond van de overeenkomst, zoals deze volgens het Hof moet worden begrepen, gerechtigd is tot het aanbrengen van deze wijzigingen, ook in die zin dat zij deze in feite door een derde mag doen uitvoeren. 's Hofs betreffende uitleg van de overeenkomst is niet onbegrijpelijk.

Onderdeel 4 verwijt het Hof bij zijn verwerping van het beroep van Van Genk BV op verjaring op grond van art. 3:307 BW onvoldoende te hebben gemotiveerd waarom sprake zou zijn van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Het onderdeel faalt. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis de broncodes af te geven, pas aan de orde zou komen wanneer De Wild daaraan in verband met de veroudering van de programmatuur behoefte zou hebben. Tot een nadere motivering van dit voor de hand liggende oordeel was het Hof niet gehouden.

QI 55

 

 

QI 56, HR 28-6-1996, NJ 1997, 494 (Moksel/KVV)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2115, RvdW 1996, 152, JOR 1996, 93, SES 1996, 101

Artikel(en): Art. 3:291; 7:421 BW

Rubriek(en): Opschorting - Vertegenwoordiging - Bewaarneming - BW, art. 7:421 - Retentierecht.

Korte omschrijving arrest: Aangenomen moet worden dat hetgeen thans in art. 3:291 BW is bepaald in overeenstemming is met het voor 1 januari 1992 - ook reeds ten tijde van het ontstaan van de vordering van de bewaarnemer - geldende recht zoals dat zich sedert HR 16 maart 1933, NJ 1933, 790 heeft ontwikkeld.

Het hof heeft geoordeeld "(…) dat beantwoording van de vraag of ATF te dezen in naam en voor rekening van Moksel heeft gehandeld vooreerst dient te geschieden aan de hand van hetgeen KVV en ATF jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden."

Dat oordeel, dat spoort met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 11 maart 1977, NJ 1977, 521, 20 mei 1988, NJ 1988, 781, en 29 januari 1993, NJ 1994, 172, is juist.

Het beginsel dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen handelende partijen, kan in bepaalde gevallen uitzondering lijden in dier voege dat een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich moet laten gelden. Daartoe zal echter een voldoende rechtvaardiging moeten kunnen worden gevonden in de aard van het betreffende geval, terwijl daarbij ook het wettelijk stelsel in het oog moet worden gehouden (HR 9 juni 1989, NJ 1990, 40).

Hiervan is ook het Hof uitgegaan. Het heeft evenwel kennelijk geoordeeld dat de aard van het onderhavige geval niet een uitzondering op het hiervoor bedoelde beginsel rechtvaardigde. Daarbij heeft het Hof blijkens de laatste zin van zijn rov. 7 en de voorlaatste zin van zijn rov. 8 van belang geacht dat het onderhavige geval mede hierdoor wordt gekenmerkt dat Moksel de aan de opslag van het vlees verbonden kosten aan ATF had betaald. Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf gehanteerd. Het valt noch met het huidige wettelijk stelsel, zoals dit onder meer naar voren komt in art. 7:421 BW, noch met het voor 1 januari 1992 geldende wettelijke stelsel, dat op het punt van de werking van overeenkomsten jegens derden zeker niet verder ging dan het huidige recht, te verenigen dat degene die met een in eigen naam handelende lasthebber een overeenkomst heeft gesloten, in het geval waarin de lasthebber zijn verplichtingen jegens hem niet nakomt, nakoming daarvan door de lastgever zou kunnen afdwingen, ook in het geval waarin deze laatste zelf zijn verplichtingen jegens de lasthebber is nagekomen.

QI 56

 

 

QI 57, HR 28-6-1996, NJ 1997, 397 (Hendriks/Curator)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2116, RvdW 1996, 153, BB 1998, 360, JOR 1996, 107

Artikel(en): Art. 6:52 BW

Rubriek(en): Opschorting - V14b, eisen voor opschorting - BW, art. 6:52 - BW, art. 6:57 - BW, art. 3:290.

Korte omschrijving arrest: Een verbintenis tot schadevergoeding van de curator versus een verplichting tot afgifte van de (gewezen) huurder. Geen begrijpelijke motivering van 's Hofs verwerping van het door de huurder ingeroepen opschortingsrecht op grond van art. 6:52 BW. Hendriks heeft zijn opschortingsrecht gegrond op art. 6:52 en de vordering waarvoor hij dit opschortingsrecht heeft ingeroepen, gebaseerd op voormelde huurovereenkomst. In dit licht had het Hof niet mogen nalaten te onderzoeken of aan Hendriks inderdaad een dergelijke vordering toekwam en, zo ja, of tussen die vordering en zijn verplichting tot afgifte van de straalcabine voldoende samenhang bestond om de opschorting te rechtvaardigen. Indien het Hof een zodanige samenhang niet aanwezig heeft geacht, had het zulks nader moeten motiveren, zulks mede in het licht van de wel in de wet geregelde gevallen, bedoeld in art. 5:100 lid 3 en 5:105 lid 3.

Of de onderhavige verplichting van Hendriks tot afgifte tevens als een verbintenis kan worden beschouwd, is in dit verband zonder belang. Ook indien zulks niet het geval zou zijn, moet de vraag of een opschortingsrecht op zijn plaats is, immers naar de maatstaf van - het dan overeenkomstig toe te passen - art. 6:52 worden beoordeeld. Zulks ligt besloten in het stelsel van art. 6:57 in verbinding met art. 3:290, zoals dit mede naar voren komt in de bij de parlementaire behandeling van art. 6:52 gegeven voorbeelden van door dit artikel bestreken opschortingsrechten (Parl. Gesch. Boek 6, p. 204, laatste alinea, en p. 209, voorlaatste alinea, slot). Zo het Hof een zodanige samenhang uitgesloten zou hebben geacht in verband met de door het Hof uitdrukkelijk "in aanmerking" genomen omstandigheid dat "uit de stukken valt op te maken dat met de demontage van de straalcabine c.a. een aanvang is gemaakt toen de huurovereenkomst reeds was geëindigd", is zulks zonder nadere redengeving niet begrijpelijk op welk punt Hendriks nadere omstandigheden had moeten stellen om zijn opschortingsrecht te kunnen baseren "op (afwikkeling) van (de beëindigde) huurovereenkomst".

QI 57

 

 

QI 58, HR 28-6-1996, LJN: ZC2119 (Potze/ Univé)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2119,

Artikel(en): Art. 1286 (oud)BW

Rubriek(en): Wettelijke rente.

Korte omschrijving arrest: Voor wettelijke rente op grond van art. 1286 (oud)BW is vereist dat de aanmaning het volgende bevat: een sommatie, een termijnstelling voor betaling, en een aanzegging, dat aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente vanaf een bepaalde datum bij gebreke van tijdige betaling.

QI 58

 

 

QI 59, HR 6-9-1996, NJ 1998, 415 (Annema/de Staat)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2128, RvdW 1996, 164, AB 1997, 33, VR 1997, 14

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Rubriek(en): Onrechtmatige daad - V27b8, diversen overige - BW, art. 6:162 - V03a1f8, overheid, overige.

Korte omschrijving arrest: Ontoereikendheid van de motivering van 's Hofs oordeel dat de door de Staat getroffen beveiligingsmaatregelen, te weten het plaatsen van waarschuwingsborden voor opspattende stenen, ook voldoende waren om autobestuurders te waarschuwen voor het gevaar dat zij in de aan de rechterzijde van de rijbaan aan de bermzijde aanwezige splitrand van enkele centimeters dik terecht zouden komen en daardoor zouden slippen.

QI 59

 

 

QI 60, HR 13-9-1996, NJ 1996, 732 (Giliam/ Zeinstra)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2138, RvdW 1996, 174,

Artikel(en): Art. 6:78, 248 BW; 1481 oud BW

Rubriek(en): Overmacht - BW, art. 6:78 - V01d3b, art. 78 Boek 6 BW - V08c14, aanvullende werking, overige - BW, art. 6:248 lid 1.

Korte omschrijving arrest: Tegen de uitdrukkelijke bedoeling van partijen is - als gevolg van de na het sluiten van de overeenkomst vastgestelde Beschikking Superheffing - door de overdracht van de grond ook het ingevolge die Beschikking daaraan toe te rekenen melkquotum van de verkoper op de koper overgegaan.

Niet bestreden wordt dat in 1984 het hiervoor in 2.1 onder (ii) bedoelde beding rechtsgeldig is tot stand gekomen dat Giliam in 1990 uit hoofde van dit beding verplichtte mee te werken aan overdracht van het melkquotum aan Zeinstra zo dit toen mogelijk was, en dat Giliam in 1990 het melkquotum - naar zijn eigen stellingen tegen betaling - aan derden heeft overgedragen.

In dit laatste ligt besloten dat Giliam in 1990 in staat was de waarde van het melkquotum door overdracht aan een derde te realiseren, zoals ook het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen. Daarin ligt tevens besloten dat Giliam, in verband met de niet-nakoming van zijn voormelde verbintenis jegens Zeinstra, toen in staat was tot het bedrag van deze waarde een voordeel te genieten in de zin van art. 6:78 BW, waarvan de inhoud, voor zover hier van belang, voor 1 januari 1992 reeds als geldend recht kon worden beschouwd, zulks mede gelet op art. 1481 (oud) BW.

Dit brengt, mede in het licht van de eisen van redelijkheid en billijkheid, mee dat Giliam toen tot het bedrag van deze - door hem niet weersproken - waarde schadevergoeding aan Zeinstra verschuldigd is geworden, ook indien Giliam zich jegens Zeinstra erop zou kunnen beroepen dat de voormelde niet-nakoming niet aan hem kan worden toegerekend, nu overdracht van het melkquotum in 1990 niet mogelijk was zonder overdracht of verpachting van de grond en zulk een overdracht of verpachting van de grond aan Zeinstra toen niet van Giliam gevergd kon worden.

QI 60

 

 

QI 61, HR 20-9-1996, NJ 1996, 747 (Beurskens/Verweerders in cassatie en notaris B)

Andere vindplaatsen: LJN: AD2611, RvdW 1996, 176,

Artikel(en): Art. 6:74, 6:95 BW,  art. 177 Rv

Rubriek(en): Beroepsaansprakelijkheid - Schade - BW, art. 6:74 - Rv., art. 150 - BW, art. 6:96.

Korte omschrijving arrest: Notaris verzuimt verlenging van de pachtovereenkomst aan te vragen binnen de daarvoor door de grondkamer gestelde termijn.

Onderdeel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel dat op Beurskens als eisende partij de bewijslast rust van de juistheid van zijn standpunt dat het de (stilzwijgende) bedoeling van partijen was, dat hij, indien hij na ommekomst van de twee jaar het gepachte niet zou kopen, de pacht zou kunnen continueren. Het onderdeel betoogt daartoe dat in een geval als het onderhavige, waarbij slechts zeker is dat pachtverlenging als gevolg van de door de notarissen gemaakte beroepsfout onmogelijk is geworden, op grond van het bepaalde in art. 177 Rv. als bijzondere regel moet worden aangenomen dat de notarissen de bewijslast dragen van de stelling dat ook bij een tijdig ingediend verlengingsverzoek de pacht niet zou zijn verlengd zodat het niet tijdig indienen geen schade heeft veroorzaakt.

De aan het onderdeel ten grondslag liggende stelling dat bij een beroepsfout als de onderhavige in beginsel niet op de eisende partij de bewijslast rust van zijn stelling dat hij door de fout schade heeft geleden, maar op de gedaagde beroepsbeoefenaar de bewijslast van zijn ontkenning van die stelling, vindt geen steun in het recht. 's Hofs oordeel geeft voorts niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de verdeling van de bewijslast, te minder nu het Hof daarbij tevens in aanmerking heeft genomen dat naar zijn oordeel het standpunt van de notarissen inhoudende dat Beurskens na verloop van twee jaar een definitieve keuze moest maken: kopen of vertrekken, meer voor de hand ligt.

QI 61

 

 

QI 62, HR 20-9-1996, NJ 1996, 748 (Büchner/ Wies)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2140, RvdW 1996, 177,

Artikel(en): Art. 6: 82 BW;  art. 150 Rv

Rubriek(en): Verzuim - BW, art. 6:74 - V12a2a7, specifieke groepen, overige - V13e, verzuim, overige - V13b1a1, functie ingebrekestelling.

Korte omschrijving arrest: Anders dan onderdeel A aanvoert, heeft de Rechtbank niet miskend dat het hier gaat om de door de huurder gestelde verplichting van de verhuurder om gelegenheid te geven tot wegneming met herstel in de vorige toestand. De Rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat voor schadeplichtigheid van de verhuurder te dier zake verzuim van de verhuurder en derhalve een ingebrekestelling nodig is en dat de huurder derhalve had dienen te stellen dat dit laatste vereiste voor toewijzing van zijn vordering was vervuld, aan welke stelplicht hij niet heeft voldaan. Een ingebrekestelling heeft niet de functie  om "het verzuim vast te stellen", doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is.

QI 62

 

 

QI 72, HR 22-11-1996, NJ 1998, 567 (Bos/de erven)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2204, RvdW 1996, 233, VR 1998, 84,

Artikel(en): Art. 6:173, 6:2, 6:248; 7A:1790 BW

Rubriek(en): Tekortkoming - BW, art. 6:173 - BW, art. 7A:1790 - BW, art. 6:2, lid 2 - BW, art. 6:248 lid 2.

Korte omschrijving arrest: Uitgeleende tweedelige ladder. De bomen van het bovenste deel van de ladder zijn gebroken. De bruiklener is naar beneden gevallen

HR: De strekking van het bepaalde in art. 1790 brengt mee dat, nu - zoals het Hof heeft overwogen - door Bos niet is gesteld en evenmin is gebleken dat enig ander feit dan juist een gebrek van de uitgeleende zaak oorzaak van het ongeval is geweest, die bepaling hier bij uitsluiting van toepassing is. Art. 1790 strekt immers ertoe de uitlener die een zaak om niet aan een ander ten gebruike geeft, alleen aansprakelijk te houden voor de schadelijke gevolgen van een gebrek van de zaak, indien hij dat gebrek kende maar de gebruiker van het bestaan ervan niet in kennis heeft gesteld. Die strekking verzet zich tegen de toepasselijkheid van de bepalingen ter zake van onrechtmatige daad, voor zover deze uitgaan van een verdergaande aansprakelijkheid voor gebreken van een zaak.

Het onderdeel betoogt dat de uitlener niet slechts aansprakelijk is, indien hij het gebrek kende of zich moet hebben gerealiseerd dat de zaak een ernstig gebrek vertoonde, maar ook, indien hij behoorde te weten althans rekening diende te houden met de mogelijkheid dat de zaak een gebrek vertoonde. Dit betoog kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Weliswaar is - ook naar het vóór 1 januari 1992 geldende, te dezen toepasselijke recht - niet uitgesloten dat uit de concrete omstandigheden van het geval voortvloeit dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de uitlener van een gebrekkige zaak, indien deze naar haar aard door dit gebrek een bijzonder gevaar voor personen oplevert, zich op de in art. 1790 geregelde beperking van zijn aansprakelijkheid beroept, doch aan de strekking van deze bepaling zou geen recht worden gedaan indien als regel zou worden aangenomen dat, ongeacht de aanwezigheid van omstandigheden als evenbedoeld, de uitlener steeds aansprakelijk is, indien hij het hem niet bekende gebrek had behoren te kennen of rekening had dienen te houden met de mogelijkheid van een dergelijk gebrek.

QI 72

 

 

QI 83, HR 17-1-1997, NJ 1997, 222 (Geerlofs/Meinsma)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2250, RvdW 1997, 25, JAR 1997, 54,

Artikel(en): Art. 3:44; 6:228 BW

Rubriek(en): Dwaling - Bedrog - V02f1d1, dwaling - V02f1d2, bedrog - BW, art. 3:44.

Korte omschrijving arrest: In een geval als het onderhavige kan niet, zoals de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, van de dwalende worden verlangd dat hij precies aangeeft, op welke andere voorwaarden hij de overeenkomst zou hebben gesloten indien hij niet onder de invloed van dwaling zou hebben gehandeld, doch is voldoende dat hij stelt - en in geval van betwisting aannemelijk maakt - dat hij in dat geval een of meer concreet door hem aan te wijzen onderdelen van de overeenkomst niet zou hebben aanvaard. Voor een geslaagd beroep op art. 3:44 lid 3 BW hoeft niet met zo veel woorden te worden gesteld, dat de bedrogene door de gewraakte mededeling tot het sluiten van de overeenkomst was "bewogen", doch volstaan kon worden met de - deugdelijk gemotiveerde - stelling dat hij de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten als de ander haar die mededeling niet had gedaan.

QI 83

 

 

QI 91, HR 28-2-1997, NJ 1998, 218 (De Staat/ Meijer)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2295, VN 1997, 1430,

Artikel(en): Art. 6:114, 6:203 BW

Rubriek(en): Betaling - Onverschuldigde betaling - V01c1d, Afdeling 6, Boek 6, overige - BW, art. 6:114 - BW, art. 6:203.

Korte omschrijving arrest: Wanneer de schuldeiser betaling op een uitgesloten rekening voor girale betalingen weigert zal de schuldenaar de verbintenis alsnog moeten nakomen en de geleden schade dienen te vergoeden. Indien het bedrag, ondanks de uitsluiting van de rekening, toch volledig of ten dele ter beschikking van de schuldeiser is gekomen, zal hij de betaling op die rekening in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van hetgeen waarmee hij aldus is verrijkt. Ook zal de schuldenaar dan de hem toekomende vordering ter zake van deze verrijking kunnen verrekenen met de schuld die hij bedoelde te voldoen. Indien evenwel het bedrag, zoals in het onderhavige geval, in het geheel niet ter beschikking van de schuldeiser is gekomen en derhalve geen verrijking heeft plaatsgevonden, zal de schuldenaar het aan de schuldeiser toekomende bedrag zonder meer alsnog dienen te voldoen. Bijschrijving op een uitgesloten rekening leidt niet tot een vordering uit onverschuldigde betaling.

QI 91

 

 

QI 110, HR 27-6-1997, NJ 1997, 641 (Budde/Toa Moa)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2401, RvdW 1997, 151,

Artikel(en): Art. 1451 (oud)BW,  art. 3:296; 6:84, 159 BW

Rubriek(en): Nakoming - Contractsoverneming.

Korte omschrijving arrest: Herhaling van de regel dat overdracht aan een ander leidt tot onmogelijkheid van nakoming jegens de koper en daarom aan toewijzing van diens nakomingsvordering in de weg staat (HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73). Contractsoverneming kon naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht tot stand komen door een overeenkomst tussen de partij die haar rechten en verplichtingen wilde doen overgaan op een derde, die derde en tenslotte de wederpartij, wier toestemming voor de overgang van de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen noodzakelijk was. Een dergelijke overeenkomst hield actieve en passieve schuldvernieuwing in. Voor een overeenkomst van schuldvernieuwing was geen vorm voorgeschreven. Er bestaat geen goede grond om bij de interpretatie van het voor 1 januari 1992 geldende recht te anticiperen op het huidige art. 6:159 lid 1 BW.

QI 110

 

 

QI 111, HR 27-6-1997, NJ 1997, 651 (Vaston/Smith)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2404, RvdW 1997, 153,

Artikel(en): Art. 56, 57 Rv; art. 6:96 BW

Rubriek(en): Buitengerechtelijke kosten.

Korte omschrijving arrest: Art. 57 lid 6 Rv. bepaalt dat ter zake van verrichtingen waarvoor de in de art. 56 en 57 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, jegens de tegenpartij geen vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW kan worden toegekend, maar alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Het enkele feit dat de ene partij ten onrechte de andere in rechte heeft betrokken en dientengevolge bij vonnis in het ongelijk is gesteld, geeft wel grond voor een veroordeling van eerstgenoemde partij in de proceskosten van haar wederpartij, maar geen grond om eerstgenoemde daarnaast te veroordelen in de door die wederpartij afzonderlijk in reconventie gevorderde kosten, door hem aangeduid als buitengerechtelijke kosten.

QI 111

 

 

QI 128, HR 28-11-1997, NJ 1998, 659 (Luycks c.s. /Kroonenberg)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2509, RvdW 1997, 241,

Artikel(en): Art. 6:230, 6:248, 6:258 BW; 68a, 74 Ov. Wet

Rubriek(en): Dwaling - Onvoorziene omstandigheden - V02f1d1, dwaling - V02n, wijziging - BW, art. 6:258.

Korte omschrijving arrest: Indien een overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, bestaan verschillende mogelijkheden om te bereiken dat de rechter in plaats van de vernietiging van de overeenkomst uit te spreken aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot een aanpassing van de overeenkomst komt. Het Hof heeft hier terecht in de eerste plaats gewezen op art. 6:230 lid 2 BW, dat de mogelijkheid opent dat de rechter op verlangen van een der partijen in plaats van de overeenkomst te vernietigen de gevolgen van die overeenkomst wijzigt ter opheffing van het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde partij bij instandhouding van de overeenkomst zou lijden. Het Hof heeft hieraan een verwijzing naar de art. 6:248 en 6:258 toegevoegd, kennelijk en terecht ervan uitgaande dat ook dit laatste artikel een grondslag voor wijziging van de gevolgen van een overeenkomst biedt, met name in het door het Hof vermelde geval van onvoorziene omstandigheden, en dat bij dit alles mede de in art. 6:248 vervatte maatstaven een belangrijke rol spelen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de stelling van verweerder gelezen dat hij een aanpassing van de gevolgen van de overeenkomst voorstond.

QI 128

 

 

QI 141, HR 13-2-1998, NJ 1998, 725 (Hauer/Monda)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2578, RvdW 1998, 49, JOR 1998, 100,

Artikel(en): Art. 6:94 BW

Rubriek(en): Matiging - Boete.

Korte omschrijving arrest: In een geval waarin het boetebeding één bedrag bevat voor vele, mogelijk sterk uiteenlopende tekortkomingen, ligt het voor de hand dat in beginsel - in de bewoordingen van art. 6:94 lid 1 - de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maakt om, voor wat betreft het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete, aan de hand van die maatstaf te differentiëren naar gelang van de ernst van de tekortkoming waardoor zij is verbeurd, en van de schade die daardoor is veroorzaakt.

QI 141

 

 

QI 150, HR 10-4-1998, NJ 1998, 666 (Offringa/Vinck en Van Rosberg)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2629, RvdW 1998, 84,

Artikel(en): Art. 6:228 BW

Rubriek(en): Dwaling - V02f1d1, dwaling - BW, art. 6:228 - V27b7, Mededelingsplicht.

Korte omschrijving arrest: Wanneer een partij vóór de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling zou maken, de goede trouw zich in het algemeen ertegen zal verzetten dat eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zich zelf heeft te wijten. In deze, in vaste rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde regel ligt besloten dat het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij terzake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft. Bij het beantwoorden van de vraag of een partij terzake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval - die dan ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk behoren te worden vastgesteld -, maar ook en vooral daarop dat voormelde regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.

QI 150

 

 

QI 164, HR 19-6-1998, NJ 1998, 869 (Kaveka / de Gemeente)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2674, RvdW 1998, 128, AB 1998, 416,

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Rubriek(en): Formele rechtskracht besluit - V27b6b, bestuursrecht - civiel recht.

Korte omschrijving arrest: De burgerlijke rechter dient, wanneer tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze beroepsgang niet is gebruikt, in beginsel ervan uit te gaan dat het besluit zowel wat betreft zijn wijze van totstandkoming als wat betreft zijn inhoud in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Het recht van de belanghebbende om zijn geschil te doen berechten door een rechter die aan de maatstaven van art. 6 lid 1 EVRM voldoet, noopt er in beginsel niet toe het in het onderhavige geval door de wetgever voorgeschreven beroep op de Kroon buiten toepassing te laten, nu de voormelde bevoegdheid om zich na een ongunstige beslissing van de Kroon alsnog tot de burgerlijke rechter te wenden hierin in beginsel voldoende voorziet. I.c. wel beroep op de Kroon ingesteld door B.V. die belangen van eiseres had overgenomen, maar niet door eiseres zelf.

QI 164

 

 

QI 165, HR 19-6-1998, NJ 1998, 742 (A. / Middelplaats)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2676, RvdW 1998, 130,

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Rubriek(en): Onrechtmatige daad.

Korte omschrijving arrest: Indien het Hof haar uitgangspunt hierop heeft gebaseerd dat geld lenen tijdens een faillissement met de bedoeling dit buiten de curator om te besteden, steeds en zonder meer onrechtmatig jegens de uitlener is, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of zodanig handelen van de failliet onrechtmatig is, waarbij bijvoorbeeld van belang kan zijn of de uitlener van het faillissement op de hoogte was of behoorde te zijn.

QI 165

 

 

QI 181, HR 27-11-1998, NJ 1999, 197 (De Bruin c.s. / Meiling)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2789, RvdW 1998, 223,

Artikel(en): Art. 6:265 BW

Rubriek(en): Ontbinding.

Korte omschrijving arrest: Er bestaat geen goede grond voor de huur van bedrijfsruimte af te wijken van de algemene regels voor de ontbinding van de overeenkomst wegens tekortschieten in de nakoming daarvan, te weten dat wanprestatie in de regel ontbinding wettigt, zij het dat de rechter in de omstandigheid dat de wanprestatie zo weinig ernstig van aard of betekenis is, aanleiding kan vinden de vordering tot ontbinding af te wijzen, op welke uitzondering de schuldenaar zich voldoende gemotiveerd moet beroepen (vgl. art. 6:265 lid 1 BW en HR 31 december 1993, nr. 15216, NJ 1994, 317), alsmede dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of de tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding te rechtvaardigen, rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval (vgl. HR 10 augustus 1992, nr. 14690, NJ 1992, 715).

QI 181

 

 

QI 195, HR 29-1-1999, NJ 1999, 595 (DBV / Sedgwick)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2836,

Artikel(en): Art. 6:127 e.v. BW

Rubriek(en): Verrekening.

Korte omschrijving arrest: De schuldenaar was op grond van een verrekeningsbeding bevoegd haar schuld te verrekenen met de vordering van de schuldenaar op de schuldeiser zodra de schuld van de schuldenaar in haar geheel opeisbaar werd nu zij tevens bevoegd was tot betaling van die schuld. Hieraan doet niet af dat een derde 12 uur later het scholencontract van de schuldeiser heeft overgenomen. Daaraan doet evenmin af dat de schuldenaar de tot verrekening strekkende verklaring eerst na vier of vijf maanden heeft afgelegd, nu de verrekening terugwerkt tot het tijdstip waarop de bevoegdheid daartoe is ontstaan (art. 6:129 lid 1 BW).

QI 195

 

 

QI 211, HR 28-5-1999, NJ 2000, 290 (Spektrum / Van der Valk, Raterman en Griffioen)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2911, RvdW 1999, 88, JOR 1999, 191,

Artikel(en): Art. 3:322 en 6:9 BW

Rubriek(en): Verjaring - V26a3e, bij hoofdelijkheid - V26a6, ambtshalve toepassing - BW, art. 3:322 - BW, art. 6:9.

Korte omschrijving arrest: Art. 107 Rv. strekt er, evenals art. 79 Rv., toe tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking te voorkomen. Uit deze bepaling mag niet worden afgeleid dat in een geval waarin de rechtsbetrekking tussen partijen niet noopt tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing, een door de verschenen gedaagde(n) gevoerd en door de rechter aanvaard verweer mede ten gunste van de andere, niet verschenen gedaagde(n) strekt. Ook indien moet worden uitgegaan van hoofdelijke verbondenheid, brengt zulks niet mee dat ten aanzien van alle schuldenaren in dezelfde zin moet worden beslist (vgl. art. 6:9 BW). Hieruit volgt dat de Rechtbank in feite het beroep op verjaring van de verschenen gedaagden ambtshalve mede ten gunste van de niet verschenen gedaagde heeft doen strekken, en aldus in strijd met art. 3:322 lid 1 heeft gehandeld.

QI 211

 

 

QI 217, HR 25-6-1999, NJ 1999, 602 (de Vereniging / CSM)

Andere vindplaatsen: LJN: AD3069, RvdW 1999, 109, JOR 1999, 176,

Artikel(en): Art. 6:248 en 6:258 BW

Rubriek(en): Redelijkheid en billijkheid - Onvoorziene omstandigheden - BW, art. 6:248 lid 2 - BW, art. 6:258 - V24c, red.. & billijkh. en onvoorz. omstandigh..

Korte omschrijving arrest: Ook indien op de voet van art. 6:258 wijziging van een duurovereenkomst kan worden gevorderd, staat het bestaan van deze mogelijkheid niet eraan in de weg dat de overeenkomst geldig kan worden opgezegd ingeval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst in ongewijzigde vorm niet mag worden verwacht. In dat geval is noch toepassing van het eerste lid van art. 6:248 (redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de overeenkomst met een bevoegdheid tot opzegging in de gegeven omstandigheden wordt aangevuld), noch ook toepassing van het tweede lid van dit artikel (een beroep op het ongewijzigd voortduren van het overeengekomene is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar) uitgesloten doordat de opzeggende partij op grond van dezelfde omstandigheden ook had kunnen kiezen voor een vordering tot wijziging van de overeenkomst op de voet van art. 6:258.

QI 217

 

 

QI 218, HR 1-10-1999, NJ 2000, 207 (Geurtzen / Kampstaal)

Andere vindplaatsen: LJN: ZC2977, RvdW 1999, 136, JOR 2000, 21,

Artikel(en): Art. 6:234 BW

Rubriek(en): Algemene voorwaarden - BW, art. 6:234 - V02e3a, kennis kunnen nemen van.

Korte omschrijving arrest: De wijze waarop in art. 6:234 lid 1 BW is geregeld hoe de gebruiker van algemene voorwaarden - op straffe van vernietigbaarheid - aan de wederpartij de mogelijkheid kan bieden om kennis te nemen van die voorwaarden, is limitatief bedoeld. Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg brengt evenwel mee dat de wederpartij zich ook niet op vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaarden kan beroepen wanneer hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn. Ook kunnen zich omstandigheden voordoen waarin een beroep op vernietigbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

QI 218

 

 

QI 226, HR 19-11-1999, NJ 2000, 117 (Van Leeuwen / Van der Kaaij)

Andere vindplaatsen: LJN: AA1063, JOR 2000, 24, WR 2000, 9

Artikel(en): Art. 3:296 BW, art. 6:101 BW

Rubriek(en): Nakoming.

Korte omschrijving arrest: De Rechtbank is kennelijk uitgegaan van de opvatting dat degene die nakoming van een contractuele verplichting verlangt, geen volledige nakoming kan vorderen indien en voorzover hij nalaat maatregelen te nemen om het voor hem uit de niet-nakoming voortvloeiende nadeel te beperken. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Het bepaalde in art. 6:101 BW, dat de Rechtbank voor ogen kan hebben gestaan, is uitsluitend van toepassing op vorderingen tot schadevergoeding.

QI 226

 

 

QI 244, HR 21-1-2000, NJ 2000, 237 (Stet / Braaksma)

Andere vindplaatsen: LJN: AA4438, RvdW 2000, 28, JOR 2000, 116, WR 2000, 73

Artikel(en): Art. 6:78, 6:160, 7A:1612 BW

Rubriek(en): Verrekening.

Korte omschrijving arrest: De vraag of zodanige samenhang bestaat tussen een schuld en een vordering van degene die zich op verrekening beroept dat gezegd kan worden dat zij uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien zoals bedoeld in art. 6:130 lid 1 BW, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Hetgeen huurder en verhuurder na het tot stand komen van een huurovereenkomst zijn overeengekomen met betrekking tot de door de huurder verschuldigde huur, behoort tot de rechten en verplichtingen van de verhuurder welke onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het genot van een zaak tegen een door de huurder te betalen huurprijs. De nieuwe eigenaar van de verhuurde zaak is derhalve krachtens art. 7A:1612 tegenover de huurder daaraan gebonden (HR 2 januari 1987, nr 12766, NJ 1987, 960). Niet van belang is dat deze nadere overeenkomst niet is opgenomen in de oorspronkelijke huurovereenkomst. Ook aan een met de curator overeengekomen huurprijsverlaging is de nieuwe eigenaar, indien dit zou komen vast te staan, gebonden. Geen toepassing bij wege van analogie van art. 6:78 BW

QI 244

 

 

QI 259, HR 28-4-2000, NJ 2000, 690 (de Gemeente / Stokvast)

Andere vindplaatsen: LJN: AA5651, RvdW 2000, 117, JM 2000, 119, JOR 2000, 186

Artikel(en): Art. 6:97, 6:162, 6:112 BW

Rubriek(en): Schade.

Korte omschrijving arrest: Ingevolge het bepaalde in art. 6:97 BW  dient de rechter de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Het gaat in het onderhavige geval om schade welke bestaat in waardevermindering van door de eigenaar van bouwgrond daarop gebouwde woningen, ontstaan als gevolg van het later aan de dag treden van verontreiniging van die grond. Mede met het oog op hanteerbaarheid van de methode van schadebegroting, rechtvaardigt de aard van zodanige schade dat het de rechter vrijstaat bij het begroten daarvan te abstraheren van bepaalde, de bijzondere situatie van de benadeelde eigenaar betreffende, omstandigheden. In het bijzonder kan buiten beschouwing worden gelaten dat de eigenaar de woningen niet heeft verkocht (vgl. het onder 5.1 overwogene in HR 9 oktober 1992, nr. 14.671, NJ 1994, 286). Indien en voor zover echter ten tijde van de vaststelling van de schade door de rechter, de aanvankelijk opgetreden waardevermindering van de woningen ongedaan blijkt te zijn gemaakt door een van overheidswege uitgevoerde bodemsanering in het gebied waar de woningen zich bevinden, is dit waardeherstel een niet met de individuele situatie van de eigenaar samenhangende omstandigheid die redelijkerwijs in aanmerking behoort te worden genomen om te voorkomen dat meer dan de werkelijk geleden schade wordt vergoed.

QI 259

 

 

QI 272, HR 30-6-2000, NJ 2000, 536 (Ermer / de Bank)

Andere vindplaatsen: LJN: AA6338, RvdW 2000, 167,

Artikel(en): Art. 6:203, 6:212, 6:228, 6:248 BW

Rubriek(en): Redelijkheid en billijkheid - Ongerechtvaardigde verrijking.

Korte omschrijving arrest: Verhouding Bank-cliënt. Door een vergissing heeft de Bank een opdracht tot betaling van US$ 75.000,--  tweemaal uitgevoerd. Nadat de Bank tevergeefs had gepoogd de tweede betaling ongedaan te (doen) maken, heeft cliënt op verzoek van de Bank onvoorwaardelijk ingestemd met debitering van haar dollarrekening met US$ 75.000,--. Cliënt was er ten onrechte van uitgegaan dat hij geen nadeel zou ondervinden van de debitering. 's Hofs oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat de Bank de cliënt aan haar opdracht mag houden. geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet indien met het onderdeel ervan wordt uitgegaan dat een bijzondere zorgvuldigheidsverplichting van de Bank jegens cliënt bestaat, nu deze zorgvuldigheidsverplichting niet meebrengt dat de Bank, na de door haar gemaakte fout, niet aan cliënt, die niet een particuliere cliënt maar een zakelijke relatie van haar was, de vraag zou mogen voorleggen of zij instemde met debitering van haar rekening. Voor zover een verrijking van de Bank moet worden aangenomen, vindt deze in de gegeven opdracht een redelijke grond.

QI 272

 

 

QI 285, HR 17-11-2000, NJ 2001, 215 (Druijff / Bouw)

Andere vindplaatsen: LJN: AA8358, RvdW 2000, 235, VR 2001, 9,

Artikel(en): Art. 6:106 BW

Rubriek(en): Schade.

Korte omschrijving arrest: Het gaat in deze procedure om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij deze begroting dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, in een geval als het onderhavige in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. De rechter dient bij zijn begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Geen rechtsregel belet de rechter mede acht te slaan op de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen, zij het dat deze ontwikkelingen niet beslissend kunnen zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.

QI 285

 

 

QI 297, HR 12-1-2001, NJ 2001, 157 (Kuijpers BV / Wijnveen BV)

Andere vindplaatsen: LJN: AA9429, RvdW 2001, 28,

Artikel(en): Art. 3:60, 3:61, 3:69 BW

Rubriek(en): Vertegenwoordiging - Volmacht - BW, art. 3:61 - V02c4a2a, schijn volmacht + vertrouwen - V02c4a2c, bekrachtiging.

Korte omschrijving arrest: De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan, afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, ook door een niet-doen worden gewekt, waarbij het niet ter zake doet of een gedeelte van de omstandigheden waarop de schijn van bevoegdheid berust, zich heeft voorgedaan na de totstandkoming van de overeenkomst. In vele gevallen kan een  scherp onderscheid tussen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en de schijn van bekrachtiging in de praktijk niet worden gemaakt, hetgeen meebrengt dat dezelfde omstandigheden zowel bij de ene als bij de andere kwestie in de afweging kunnen worden betrokken.

QI 297

 

 

QI 312, HR 30-3-2001, NJ 2003, 615 (de Staat / Lavrijsen)

Andere vindplaatsen: LJN: AB0801, RvdW 2001, 71, AB 2001, 412; JB 2001, 107, VR 2002, 12

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Rubriek(en): Onrechtmatige daad.

Korte omschrijving arrest: Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (vgl. HR 8 januari 1991, nr. 14.096, NJ 1992, 638, ABRvS, 6 mei 1997, AB 1997, 229, alsmede art. 3:4 lid 2 Awb). Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert een door de rechtbank verleend verlof tot het doen van huiszoeking dus geen rechtvaardigingsgrond op voor het toebrengen van schade.

QI 312

 

 

QI 324, HR 27-4-2001, NJ 2002, 213 (Oerlemans / Driessen)

Andere vindplaatsen: LJN: AB1338, RvdW 2001, 96, JOR 2001, 247,

Artikel(en): Art. 6:75, 6:75, 7:6, 7:17 en 7:24 BW

Rubriek(en): Overmacht.

Korte omschrijving arrest: Wanneer een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, die ingevolge art. 6:74 BW tot schadevergoeding verplicht, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Indien een verkoper de zaak niet zelf heeft geproduceerd en het gaat om een gebrek dat geheel buiten haar toedoen is ontstaan en dat zij kende noch behoorde te kennen, zodat de tekortkoming niet aan haar schuld is te wijten, terwijl de tekortkoming evenmin krachtens de wet of een rechtshandeling voor haar rekening komt, moet, de vraag of zij aan de verkoper moet worden toegerekend, worden beantwoord aan de hand van de in het verkeer geldende opvattingen (art. 6:75). De verkeersopvattingen brengen mee dat in een geval als het onderhavige een tekortkoming bestaande in een gebrek van een verkocht product in beginsel voor rekening van de verkoper komt, ook als deze het gebrek kende noch behoorde te kennen. Dit zal slechts anders kunnen zijn in geval van, door de verkoper zo nodig te bewijzen, bijzondere omstandigheden. Het bestaan van dergelijke bijzondere omstandigheden, waarop in het onderhavige geval overigens geen beroep is gedaan, zal niet snel mogen worden aangenomen.

QI 324

 

 

QI 339, HR 19-10-2001, NJ 2001, 653 (Rijpkema /  KBS)

Andere vindplaatsen: LJN: AD4709, RvdW 2001, 160,

Artikel(en): Art. 6:58, 6:74, 6:81, 6:83, 6:97, 6:98 BW

Rubriek(en): Schadestaatprocedure - Verzuim.

Korte omschrijving arrest: Onderdeel 1 van het middel keert zich - terecht - niet tegen de beslissing van het Hof om de schade te begroten in plaats van partijen daartoe naar een schadestaatprocedure te verwijzen. Het Hof had, alvorens enig oordeel uit te spreken over de stellingen betreffende de schadefactoren en de omvang van de schade, partijen in de gelegenheid dienen te stellen zich daaromtrent nader uit te laten. Rijpkema behoefde immers in het kader van de onderhavige procedure zoals deze zich tot dan toe had ontwikkeld, niet meer te doen dan het bestaan van zijn schade aannemelijk te maken. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de duwbak geen certificaat heeft gekregen, in de verhouding tussen partijen voor risico komt van KBS. Daaruit volgt zonder meer dat KBS in verzuim was, hetzij als schuldenaar in de uitvoering van een op haar rustende verplichting, hetzij als schuldeiser doordat de nakoming van een verbintenis werd verhinderd door een van haar zijde opgekomen beletsel.

QI 339

 

 

QI 350, HR 30-11-2001, NJ 2002, 419 (De Jong / Carnifour)

Andere vindplaatsen: LJN: AD3953, RvdW 2001, 196,

Artikel(en): Art. 3:33,3:35,3:36,3:59,6:2,6:162 BW,476a,476b Rv

Rubriek(en): Onrechtmatige daad.

Korte omschrijving arrest: De door de HR opgesomde uitgangspunten van derden-beslag brengen mee dat de enkele omstandigheid dat een derde-beslagene op de voet van de art. 476a en 476b Rv. heeft verklaard dat hij een bedrag aan de geëxecuteerde schuldig is, niet rechtvaardigt dat de derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde schuldig is, te voldoen aan de met de executie belaste deurwaarder. Aangenomen moet worden dat het de derde-beslagene in beginsel vrij staat om zijn verklaring te herroepen of te wijzigen. Dit een en ander neemt niet weg dat, indien aan de in art. 6:162 BW vermelde vereisten is voldaan, een derde-beslagene onrechtmatig jegens de executant handelt door een onjuiste verklaring af te leggen. Mogelijk is ook dat, zo daartoe gronden zijn, moet worden aangenomen dat de derde-beslagene het recht heeft verwerkt zich erop te beroepen dat zijn verklaring onjuist was.

QI 350

 

 

QI 360, HR 21-12-2001, NJ 2002, 75 (Delfland  / de Stoeterij)

Andere vindplaatsen: LJN: AD7395, RvdW 2002, 10, JOR 2002, 46,

Artikel(en): Art. 6:171 BW

Rubriek(en): Onrechtmatige daad - BW, art. 6:171 - V03b3, niet-ondergeschikten.

Korte omschrijving arrest: Art. 6:171 BW moet restrictief worden opgevat. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen indien de benadeelde de dader en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als een zekere eenheid kan beschouwen. De schade behoort dan niet tot de risicosfeer van de opdrachtgever. Alleen het geval van degene die aan de bedrijfsuitoefening zelf van de opdrachtgever deelneemt, valt eronder. De overweging van de Rechtbank dat het te dezen ging om het vernieuwen van elektriciteitskabels die door Delfland worden geëxploiteerd en dat de graafwerkzaamheden zo direct samenhingen met de vernieuwing van de kabels dat er geen grond is voor het oordeel dat deze graafwerkzaamheden door de Stoeterij als losstaand van de bedrijfsvoering van Delfland hadden dienen te worden opgevat, stemt niet overeen met deze beperkte strekking van art. 6:171.

QI 360

 

 

QI 361, HR 11-1-2002, NJ 2002, 81 (Van Dam & Post /  Kringkoop)

Andere vindplaatsen: LJN: AD4919, RvdW 2002, 12, JOR 2002, 94,

Artikel(en): Art. 3:311, 3:317, 6:265 BW

Rubriek(en): Verjaring - V26a3b, art. 3:317 BW - BW, art. 3:317 - V26a1b2, 5 jaar.

Korte omschrijving arrest: Onderdeel 3 bestrijdt het hiervoor in 3.2 met (iv) aangeduide oordeel van het Hof (red. 'niet art. 3:317 lid 1 doch art. 3:317 lid 2 BW is van toepassing'). Ook dit onderdeel treft doel. Weliswaar is juist dat een vordering tot ontbinding moet worden gerekend tot de in art. 3:317 lid 2 bedoelde vorderingen, doch dat laat onverlet dat de vorderingen tot terugbetaling van de koopprijs en schadevergoeding, ook als zij worden gecombineerd met een (voorwaardelijke) vordering tot ontbinding, vorderingen zijn als bedoeld in het eerste lid van art. 3:317, welke bepaling, mede blijkens de in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 6 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis, juist de strekking heeft bij deze vorderingen aan een aanmaning stuitende werking te geven en de schuldeiser niet te dwingen met het oog op de omstandigheden te spoedig tot rechtsmaatregelen over te gaan. Aan deze strekking zou onnodig afbreuk worden gedaan wanneer zou worden aangenomen dat op een combinatie van bedoelde vorderingen slechts het tweede lid van art. 3:317 van toepassing zou zijn. De tekst van art. 3:317 dwingt ook niet tot een dergelijke uitleg.

QI 361

 

 

QI 385, HR 31-5-2002, NJ 2003, 343 (Telfort / Scaramea)

Andere vindplaatsen: LJN: AE3437, RvdW 2002, 94,

Artikel(en): Art. 3:296 BW, art. 289, 343, 611a (oud)Rv

Rubriek(en): Dwangsom.

Korte omschrijving arrest: Nu het Hof de vraag in hoeverre Telfort terecht was veroordeeld tot de levering van 5000 poorten ontkennend beantwoordde, had het het vonnis van de President niet mogen wijzigen maar behoren te vernietigen. Zou het Hof de grond voor zijn inkleding van het dictum, te weten bekrachtiging van het bestreden vonnis van de President, met dien verstande dat het aantal te leveren poorten is bepaald op het door het Hof juist geachte aantal, hebben gezocht in de gedachte dat aldus de aan de veroordeling verbonden dwangsom in stand zou blijven, dan geeft deze gedachtengang blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

QI 385

 

 

QI 386, HR 7-6-2002, NJ 2002, 608 (NN / Mr. ir. Komdeur q.q.)

Andere vindplaatsen: LJN: AE3796, RvdW 2002, 95, JOR 2002, 147,

Artikel(en): Art. 6:203 BW

Rubriek(en): Onverschuldigde betaling.

Korte omschrijving arrest: Bij vorderingen uit hoofde van een na de faillietverklaring zonder rechtsgrond aan de gefailleerde of de curator gedane betaling zijn twee soorten gevallen te onderscheiden: enerzijds de gevallen waarin het gaat om een aan de schuldenaar na diens faillietverklaring gedane betaling die - ten gevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond - achteraf onverschuldigd bleek te zijn, en anderzijds de gevallen waarin tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsgrond bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing. Uitsluitend voor deze laatste gevallen heeft de Hoge Raad een uitzondering aanvaard op de regel dat de curator gerechtigd is het betaalde bedrag aan het actief van de boedel toe te voegen, de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag als concurrente boedelvordering te behandelen en op deze voet het betaalde bedrag ten profijte van de overige (boedel)crediteuren aan te wenden.

QI 386

 

 

QI 397, HR 9-8-2002, NJ 2002, 543 (Van den Berg en Tollenaar / Balm)

Andere vindplaatsen: LJN: AE2380,

Artikel(en): Art. 3:60, 3:61 BW

Rubriek(en): Vertegenwoordiging - Volmacht - BW, art. 3:61 - V02c4a2a, schijn volmacht + vertrouwen.

Korte omschrijving arrest: Bij de beantwoording van de vraag of de door toedoen van de achterman gewekte schijn voldoende is om bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen te wekken dat een toereikende volmacht is verleend, komt het aan op de omstandigheden van het geval. Bij zijn oordeel dat de koper in het bijzonder heeft mogen begrijpen dat Van den Berg mede namens Tollenaar sprak toen Van den Berg hem als reactie op zijn laatste voorstel adviseerde het bod van ƒ 475 000 bij de makelaar uit te bengen en dat de koper erop mocht vertrouwen dat de makelaar gerechtigd was namens zowel Van den Berg als Tollenaar aan hem mede te delen dat het bod was aanvaard, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Een opdracht aan een makelaar tot bemiddeling houdt geen volmacht in aan die makelaar tot het sluiten van een koopovereenkomst. Met zo een opdracht wordt ook niet de schijn van bevoegdheid van de makelaar gewekt.

QI 397

 

 

QI 402, HR 4-10-2002, NJ 2003, 257 (Fraanje / Götte en GI)

Andere vindplaatsen: LJN: AE4358, RvdW 2002, 156,

Artikel(en): Art. 6:82, 6:83 BW

Rubriek(en): Verzuim.

Korte omschrijving arrest: Mocht het Hof hebben geoordeeld dat het enkele stellen van een termijn door de crediteur voldoende was om de debiteur in verzuim te doen geraken, dan heeft het Hof daarmee miskend dat een termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, tussen partijen moet zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid moet voortvloeien uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van het geval.

QI 402

 

 

QI 423, HR 24-1-2003, NJ 2003, 300 (BASF / Rensink)

Andere vindplaatsen: LJN: AF0694, RvdW 2003, 27, VR 2003, 168,

Artikel(en): Art. 3:310, 7:658 BW

Rubriek(en): Verjaring - BW, art. 3:310 - BW, art. 7:658 - V27a6f, arbeidsovereenkomst - V26a2, aanvang verjaringstermijn.

Korte omschrijving arrest: De woorden "bekend is geworden" in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383). Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.

QI 423

 

 

QI 424, HR 31-1-2003, NJ 2003, 346 (Drewel c.s. / AMEV)

Andere vindplaatsen: LJN: AF1301, RvdW 2003, 30,

Artikel(en): Art. 6:99, 6:162 BW

Rubriek(en): Causaal verband.

Korte omschrijving arrest: Noch de tekst noch de strekking van art. 6:99 brengt mee dat voor de toepassing van die bepaling vereist zou zijn dat het gaat om gebeurtenissen die min of meer gelijktijdig hebben plaatsgevonden; nodig maar ook voldoende is dat sprake is van twee of meer gebeurtenissen en dat de schade door ten minste één ervan is veroorzaakt. Evenmin is vereist dat de identiteit van alle personen die voor de verschillende gebeurtenissen aansprakelijk zijn, bekend is (vgl. HR 9 oktober 1992, nr. 14667, NJ 1994, 535). Uiteraard moet, wil art. 6:99 van toepassing zijn, voldaan zijn aan de overige vereisten voor aansprakelijkheid, dat wil in een geval als dit zeggen dat de aangesproken personen toerekenbaar onrechtmatig moeten hebben gehandeld. Derhalve is geen sprake van risicoaansprakelijkheid.

QI 424

 

 

QI 440, HR 11-4-2003, NJ 2003, 440 (Hoda / Mondi)

Andere vindplaatsen: LJN: AF2841, RvdW 2003, 76, JOR 2003, 156,

Artikel(en): Art. 3:13, 6:162 BW, art. 400, 700 Rv

Rubriek(en): Onrechtmatige daad.

Korte omschrijving arrest: Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu het Hof heeft vastgesteld dat Mondi een vordering op Hoda had. Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt.

QI 440

 

 

QI 457, HR 26-9-2003, NJ 2004, 460 (de Regiopolitie / Hovax)

Andere vindplaatsen: LJN: AF9414, RvdW 2003, 152, JBPr 2004, 15,

Artikel(en): Art. 3:33, 3:61, 6:101, 6:217 BW, art. 6 EVRM

Rubriek(en): Vertegenwoordiging - Volmacht - BW, art. 3:61 - V02c4a2a, schijn volmacht + vertrouwen - BW, art. 6:101.

Korte omschrijving arrest: Het antwoord op de vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij de totstandkoming waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk van de bedoeling van partijen zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen. Indien de wederpartij op grond van de bijzonderheden van het concrete geval redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, zal het in de regel voor de hand liggen dat zij (die wederpartij) ook daadwerkelijk op de bevoegdheid van de tussenpersoon heeft vertrouwd zodat daarvan dan ten processe moet worden uitgegaan, tenzij degene in wiens naam gehandeld is, het tegendeel aannemelijk weet te maken. De vraag wanneer het de rechter vrijstaat eigen-schuld-vraag ambtshalve aan de orde te stellen, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. Onder omstandigheden kan van een verhuurder wiens wederpartij weigert de overeengekomen huurprijs te betalen worden gevergd dat hij het gehuurde pand aan een derde verhuurt tegen ongunstiger voorwaarden dan hij met zijn wederpartij was overeengekomen.

QI 457

 

 

QI 469, HR 5-12-2003, NJ 2004, 340 (Rabobank / Fleuren)

Andere vindplaatsen: LJN: AL8440, RvdW 2003, 187, JOR 2004, 92

Artikel(en): Art. 3:290, 3:291, 6:162 BW

Rubriek(en): Onrechtmatige daad.

Korte omschrijving arrest: Hof: De bank heeft onrechtmatig gehandeld door te bewerkstelligen dat de retentor op grond van een kort geding vonnis de feitelijke macht over de percelen van de golfbaan en daarmee haar retentierecht opgaf (daarbij is niet van belang dat het vonnis niet door de bank is betekend).  Hoge Raad: Een retentierecht op een onroerende zaak kan jegens een derde, die zijn recht op de zaak heeft verkregen nadat het retentierecht is ontstaan, slechts worden ingeroepen, als de schuldeiser op een ook voor een zodanige derde voldoende duidelijke wijze de feitelijke macht over de betrokken zaak uitoefent. Het kenbaarheidsvereiste beoogt een derde slechts in die zin tegen het retentierecht te beschermen, dat deze derde op het moment dat hij een recht op de betrokken onroerende zaak wil verkrijgen, bedacht kan zijn op het bestaan van een retentierecht en aldus (zijn tegenprestatie voor) het verkrijgen van dit recht kan afwegen tegen de mogelijkheid dat een retentierecht aan dit recht in de weg komt te staan. Deze ratio van het kenbaarheidsvereiste brengt mee dat derden met een ouder recht zich niet erop kunnen beroepen. Hun positie wordt beschermd door de bepaling van art. 3:291 lid 2, inhoudend dat de schuldeiser het retentierecht ook kan inroepen tegen derden met een ouder recht, indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen.

QI 469

 

 

QI 479, HR 30-1-2004, NJ 2005, 246 (Dénu / Binnenhof)

Andere vindplaatsen: LJN: AN7327, RvdW 2004, 28,

Artikel(en): Art. 6:203 BW, art. 136, 176, 250 (oud) en 353 Rv.

Rubriek(en): Onverschuldigde betaling.

Korte omschrijving arrest: In geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis ontvalt de rechtsgrond aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht en ontstaat op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie (vgl. HR 19 februari 1999, nr. 16664, NJ 1999, 367). Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 20 maart 1913, NJ 1913, blz. 636). Indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, kan de daartoe strekkende vordering niet worden toegewezen. De vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding kan evenwel in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde worden gesteld.

QI 479

 

 

QI 499, HR 7-5-2004, NJ 2005, 76 (A. c.s./ Hiddema)

Andere vindplaatsen: LJN: AO2786, RvdW 2004, 71, JOR 2004, 262,

Artikel(en): Art. 6:95, 6:97, 6:162 BW

Rubriek(en): Schade.

Korte omschrijving arrest: De eigenaar van een zaak die wordt beschadigd lijdt door die beschadiging, reeds voor en onafhankelijk van herstel daarvan, in zijn vermogen een nadeel gelijk aan de waardevermindering welke het desbetreffende vermogensbestanddeel heeft ondergaan. Indien het een zaak betreft waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, zal het geldsbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - kosten, welke met het herstel zullen zijn gemoeid (HR 16 juni 1961, NJ 1961, 444). Is de onrechtmatig beschadigde zaak een gebouw, dan is in beginsel ervan uit te gaan dat de eigenaar daarvan aanspraak erop heeft in de gelegenheid te worden gesteld tot herstel. Door de HR opgesomde omstandigheden kunnen meebrengen dat, hoewel de herstelkosten de waardevermindering overtreffen, toch van de getroffen eigenaar in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij, ter wille van de belangen van de schadeveroorzaker, zijn aanspraak beperkt tot het bedrag van de waardevermindering (HR 1 juli 1993, nr. 15070, NJ 1995, 43). Het vorenoverwogene heeft in beginsel ook te gelden indien het desbetreffende gebouw niet slechts is beschadigd, maar door een onrechtmatige daad geheel en al verloren is gegaan. Het vorenstaande is anders indien de desbetreffende, verloren gegane, zaak een exemplaar is zonder eigen, individueel bepaalde, kenmerken, van een soort waarvoor een voor het publiek toegankelijke markt bestaat. In een zodanig geval zal de eigenaar van de zaak, wanneer deze door een onrechtmatige daad geheel en al verloren gaat, door dit verlies een nadeel in zijn vermogen lijden dat in het algemeen moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de zaak ten tijde van het verlies (de marktwaarde; vgl. HR 12 april 1991, nr. 14193, NJ 1991, 434). De omvang van de schade die naar objectieve maatstaven wordt begroot, dient te worden berekend naar het moment waarop zij wordt geleden.

QI 499

 

 

QI 511, HR 9-7-2004, NJ 2004, 572 (de Zwolsche / Vormenfabriek)

Andere vindplaatsen: LJN: AP1074, RvdW 2004, 96, JAR 2004, 256, VR 2005, 60

Artikel(en): Art. 6:96, 6:107a BW

Rubriek(en): Schade.

Korte omschrijving arrest: De verplichting van de dader jegens het ziekenfonds dat zijn verhaalsrecht uitoefent, kan niet worden aangemerkt als een wettelijke verplichting tot schadevergoeding zoals bedoeld in afdeling 6.1.10 BW. De voormelde strekking van het verhaalsrecht brengt evenwel mee dat de bepaling van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, van overeenkomstige toepassing moet worden geacht in het geval dat een ziekenfonds zijn verhaalsrecht uitoefent, zodat het ziekenfonds ook de door hem gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in die bepaling kan verhalen. Deze kosten komen echter slechts voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover deze door de benadeelde zijn gemaakt of, zo deze zijn gemaakt door de verzekeraar, zij onder deze bepaling zouden vallen, indien zij door de benadeelde zouden zijn gemaakt.  Ten aanzien van het verhaalsrecht dat zijn grondslag vindt in art. 6:107a lid 2 BW, moet hetzelfde worden aangenomen. De verdedigde opvatting, in een door de Hoge Raad aangehaald citaat uit de Parlementaire Geschiedenis, is volgens de Hoge Raad niet van beslissende betekenis voor de uitleg van art. 6:107a lid 2 BW. In de eerste plaats volgt uit het feit dat het op de VOA gebaseerde verhaalsrecht van de werkgever slechts recht geeft op verhaal van het door deze betaalde loon en niet tevens op de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten, nog niets over de - in latere rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde overeenkomstige toepassing van art. 6:96 BW. In de tweede plaats wordt in het citaat in het algemeen gesproken over "buitengerechtelijke kosten" zonder dat onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten zoals bedoeld onder de letters b en c van art. 6:96 lid 2 BW.

QI 511

 

 

QI 522, HR 22-10-2004, NJ 2006, 597 (Endlich / Bouwmachines)

Andere vindplaatsen: LJN: AO9494, RvdW 2004, 119, BR 2005, 449

Artikel(en): Art. 6:78, 6:81, 6:82, 6:83, 6:265, 6:266 BW

Rubriek(en): Verzuim.

Korte omschrijving arrest: Een ingebrekestelling heeft niet de functie om "het verzuim vast te stellen", doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is (HR 20 september 1996, nr. 16 004, NJ 1996, 748). Dit brengt mee dat, voorzover vanwege de spoedeisendheid van het herstel een schriftelijke ingebrekestelling met termijnstelling in overeenstemming met art. 6:82 lid 1 BW niet mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel het in de betrokken situatie redelijkerwijs mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen om het gebrek in de geleverde prestatie (en in voorkomend geval de erdoor veroorzaakte schade) te herstellen. Indien evenwel de schuldenaar door hem niet bereikt kan worden - ook niet op een aan de spoedeisende situatie aangepaste wijze zoals per telefoon - of, bereikt zijnde, niet in staat is of zich niet bereid toont om met de noodzakelijke spoed afdoende maatregelen te nemen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee dat ten aanzien van de bedoelde, spoedeisende herstelwerkzaamheden verzuim intreedt zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. De schuldeiser zal de kosten van het langs andere weg (doen) herstellen van het gebrek dus op de voet van art. 6:74 lid 1 als schade op de schuldenaar kunnen verhalen. Voor het intreden van verzuim zal in een dergelijke situatie ook niet nodig zijn dat een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 6:82 lid 2 aan de schuldenaar is toegezonden, nu de eis van toezending van een dergelijke mededeling niet te verenigen valt met de spoed waarmee in zo'n situatie maatregelen moeten worden genomen, en de toezending in zo'n situatie ook geen nut zal hebben.

QI 522

 

 

QI 540, HR 14-1-2005, NJ 2007, 481 (Ahold c.s. / de Staat)

Andere vindplaatsen: LJN: AR0220, RvdW 2005, 12, JOR 2005, 112, VN 2005/11.20

Artikel(en): Art. 6:2, 6:100, 6:109, 6:119, 6:248 BW.

Rubriek(en): Wettelijke rente - BW, art. 6:119 - BW, art. 6:100 - V11e, verrekening van voordeel - V01c2b6, verrekening van voordeel.

Korte omschrijving arrest: Art. 6:119 BW strekt ertoe de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt (vgl. HR, NJ 2000, 275). Aldus behoeft de schuldeiser enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar kan hij anderzijds ook geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen. Zoals de Hoge Raad in dat arrest heeft geoordeeld, verzet genoemde strekking zich ertegen dat die gefixeerde schadevergoeding met toepassing van de regel van art. 6:100 BW wordt verminderd met het bedrag van een voordeel dat aan de schuldeiser toevalt als gevolg van de gebeurtenis die de schuldenaar tot schadevergoeding verplicht. Matiging van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is daarentegen onder het sedert 1 januari 1992 geldende recht wel mogelijk. Wel brengt de aard van deze schadevergoeding - een door de wet gefixeerde schadevergoeding - mee dat hier eens te meer geldt dat de rechter van zijn bevoegdheid terughoudend gebruik dient te maken. Voormelde strekking verzet zich niet alleen tegen toepassing van het bepaalde in art. 6:100 op een vordering ter zake van wettelijke rente. De strekking van art. 6:119 brengt ook mee dat het in die bepaling aangewezen fixum niet, door matiging op de voet van art. 6:109 of door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, kan worden opzijgezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade dan overeenkomt met de wettelijke rente, heeft geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de aan hem verschuldigde geldsom, zoals het hof heeft gedaan.

QI 540

 

 

QI 573, HR 12-8-2005, NJ 2005, 467 (CBB / JPO)

Andere vindplaatsen: LJN: AT7337, RvdW 2005, 93, BR 2006, 382, JOR 2006, 31

Artikel(en): Art. 6:162, 6:248 BW

Rubriek(en): V02c1, precontractuele fase - Afbreken van onderhandelingen - BW, art. 6:162.

Korte omschrijving arrest: Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (vgl. HR 23 oktober 1987, nr. 12999, NJ 1988, 1017, rov. 3.1; HR 4 oktober 1996, nr. 16062, NJ 1997, 65, rov. 3.5.2.2; HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481, rov. 3.6).

Het hof had, voor zover hier van belang, te oordelen over de vordering van JPO die - zakelijk weergegeven - strekte tot vergoeding van schade ter zake van het feit dat tussen partijen geen overeenkomst was totstandgekomen, in het middel aangeduid als vergoeding van "positief contractsbelang".

De bestreden overwegingen maken er geen melding van dat het hof bij zijn beoordeling van deze vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen de in 3.6 vermelde - strenge en tot terughoudendheid nopende - maatstaf heeft aangelegd.

Indien het hof heeft nagelaten te onderzoeken of het afbreken van de onderhandelingen door CBB onaanvaardbaar was en of JPO gelet op alle omstandigheden van het geval gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat een overeenkomst als door haar gesteld zou zijn totstandgekomen, heeft het voormelde maatstaf miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Indien het hof heeft bedoeld de juiste maatstaf toe te passen - het arrest is in dit opzicht niet duidelijk nu een verwijzing naar de hier toepasselijke maatstaf ontbreekt - is zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. De door het hof gebezigde argumenten (hiervoor samengevat in 3.4) maken wel kenbaar dat CBB naar het oordeel van het hof de onderhandelingen toen niet heeft mogen afbreken - naar de kern genomen omdat CBB nog niet mocht aannemen dat overeenstemming met JPO niet meer op korte termijn te verwachten was - maar geven geen inzicht erin waarom het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was en waarom JPO gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de door haar gestelde overeenkomst zou zijn totstandgekomen indien de onderhandelingen zouden zijn voortgezet, zodat een voldoende redengeving ontbreekt voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van de schade ter zake van het feit dat geen overeenkomst was totstandgekomen.

QI 573

 

 

QI 591, HR 15-11-2005, NJ 2009, 550 (Lycos / Pessers)

Andere vindplaatsen: LJN: AU4019, RvdW 2005, 133, IER 2006, 2

Artikel(en): Art. 3:296, 6:162, 6:196c BW, 8 + 10 EVRM, 8 Wpb

Rubriek(en): V03e, elektronisch rechtsverkeer, 6:196b - Onrechtmatige daad.

Korte omschrijving arrest: Juist is het oordeel van het hof dat Lycos in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een op de website gepubliceerde, anoniem geuite, ernstige beschuldiging, onder omstandigheden onrechtmatig handelt door de bij haar als hosting provider bekende NAW-gegevens (= naam en adres, red.) van de websitehouder niet aan de beschuldigde bekend te maken. Doel en strekking van de Richtlijn staan hier niet aan in de weg. Het bepaalde in art. 6:196c lid 4 evenmin. Ook indien de hosting provider niet zelf onrechtmatig handelt door te weigeren de op de website geplaatste informatie te verwijderen of ontoegankelijk te maken, is het mogelijk dat, en zal het van de concrete omstandigheden van het geval afhangen of, deze onrechtmatig handelt door de NAW-gegevens niet aan een benadeelde te verstrekken.

QI 591

 

 

QI 592, HR 2-12-2005, NJ 2006, 444 (Rijpma / Groot)

Andere vindplaatsen: LJN: AU5661, RvdW 2005, 135,

Artikel(en): Art. 6:74, 6:76, 6:101, 6:102 BW

Rubriek(en): V11f1, algemeen - V11f1b3b, risicosfeer, overige - BW, art. 6:102 - BW, art. 6:101 - V11g, medeschuld (art. 102 Boek 6 BW).

Korte omschrijving arrest: Art. 6:101 lid 1 BW komt niet slechts voor toepassing in aanmerking indien gedragingen van de benadeelde hebben bijgedragen aan de schade, maar eveneens indien sprake is van omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen (vgl. HR 27 april 2001, nr. C99/231, NJ 2002, 54, en Parl. Gesch. Boek 6, blz. 351). Bij omstandigheden die in de risicosfeer van de benadeelde liggen, kan worden gedacht aan gedragingen van een ander waarvoor de benadeelde jegens derden aansprakelijk is, zoals bijvoorbeeld een hulppersoon als bedoeld in art. 6:76 BW. Het onderdeel spreekt in dit verband terecht slechts van een zekere reflexwerking, want voor toerekening van gedragingen van een ander als eigen schuld van de benadeelde kan ook grond bestaan indien die ander niet een hulppersoon in de zin van dat artikel is, terwijl, als hij dat wel is, de mogelijkheid bestaat dat toerekening als eigen schuld onder de bijzondere omstandigheden van het geval achterwege behoort te blijven.

QI 592

 

 

QI 610, HR 17-2-2006, NJ 2006, 158 (Spector/ Fotoshop)

Andere vindplaatsen: LJN: AU5663, RvdW 2006, 209,

Artikel(en): Art. 6:52, 228, 230, 262, 263 BW, art. 24 Rv.

Rubriek(en): V02f1d1, dwaling - V08d2g, exoneraties - V08c14, aanvullende werking, overige - V14, opschorting - BW, art. 6:228.

Korte omschrijving arrest: Het hof heeft het beroep van Fotoshop op dwaling aldus opgevat dat dat beroep uitsluitend is gegrond op de stelling dat Spector haar had meegedeeld dat het minilab twee jaar oud was. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat Fotoshop ook na het tussenarrest de grondslag van haar beroep op dwaling niet heeft uitgebreid met de subsidiaire stellingname dat haar dwaling daaraan te wijten is dat Spector in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling van Fotoshop wist of behoorde te weten Fotoshop had behoren in te lichten. Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen (HR 1 oktober 2004, nr. C03/093, NJ 2005, 92).

QI 610

 

 

QI 635, HR 8-9-2006, NJ 2006, 494 (Körkemeyer / Ottink)

Andere vindplaatsen: LJN: AX9511, RvdW 2006, 795, BR 2007, 265,

Artikel(en): Art. 6:74, 6:99, 7:754 BW

Rubriek(en): Tekortkoming - V12a2c, varia - BW, art. 6:74 - BW, art. 7:754 - BW, art. 6:99.

Korte omschrijving arrest: De enkele omstandigheid dat een hoofdaannemer voldoende deskundig is om fouten in het ontwerp van het door hem aangenomen werk te onderkennen, ontslaat de onderaannemer niet van zijn verplichting de hoofdaannemer te waarschuwen.

QI 635

 

 

QI 662, HR 26-1-2007, NJ 2007, 74 (Steins / ING Bank)

Andere vindplaatsen: LJN: AY9678, RvdW 2007, 121, JOR 2007, 80,

Artikel(en): Art. 1:88, 3:94, 6:228, 7:857 BW

Rubriek(en): Dwaling - Borgtocht - Cessie - V02f1d1, dwaling - BW, art. 6:228.

Korte omschrijving arrest: Vraag of onder het houden van een meerderheid van de aandelen als bedoeld in art. 7:857 BW ook is begrepen het middellijk houden van een meerderheid van de aandelen.

In zijn arrest van 11 juli 2003, nr. C02/049, NJ 2004, 173 heeft de Hoge Raad met betrekking tot art. 1:88 lid 5 BW (uitzondering op het toestemmingsvereiste van lid 1 voor het geval de borgtocht is verstrekt door, kort gezegd, de directeur-grootaandeelhouder) geoordeeld dat moet worden aangenomen dat deze bepaling geldt onverschillig of de bestuurder van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en die zich voor de nakoming van de verplichtingen van die vennootschap als borg verbindt, rechtstreeks aandeelhouder van de desbetreffende vennootschap is of dat die aandelen worden gehouden door één of meer tussengeschakelde vennootschappen. Gelet op de samenhang tussen art. 1:88 lid 5 BW en art. 7:857 BW (op welke samenhang de Hoge Raad in het zojuist genoemde arrest heeft gewezen) en met het oog op de rechtseenheid dient de hiervoor vermelde vraag bevestigend te worden beantwoord.

Het hof heeft overwogen dat Steins geen aanspraak kan maken op de bescherming die de particuliere borg toekomt volgens de rechtspraak van de Hoge Raad inzake dwaling. Gelet op het hiervoor overwogene faalt de tegen dit oordeel gerichte klacht.

Slagende klachten tegen het oordeel van het Hof in reconventie dat Steins niet bevoegd is de  vordering in te stellen tot vergoeding van de schade van SGSV. De Hoge Raad stelt voorop dat het hof  - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat ook met betrekking tot de reconventie het Nederlandse recht van toepassing is.

Het oordeel van het hof dat aan de "Abtretungserklärung" niet de conclusie kan worden verbonden dat SGSV haar vorderingen heeft overgedragen aan Steins, nu SGSV zich nadien - waarmee het hof gelet op de in rov. 11.6.4 genoemde brieven kennelijk bedoelt na 1 maart 1996 - als gerechtigde heeft opgesteld, berust op een onjuiste rechtsopvatting. De levering van vorderingen als de onderhavige is immers ingevolge art. 3:94 BW voltooid indien een daartoe bestemde akte is opgemaakt en mededeling daarvan aan de schuldenaar heeft plaatsgevonden. Een nadien verrichte handeling van de cedent kan daaraan, naar het onderdeel met juistheid betoogt, niet afdoen.

QI 662

 

 

QI 663, HR 26-1-2007, NJ 2007, 77 (UWV en ABP / Van der Linden)

Andere vindplaatsen: LJN: AZ4566, RvdW 2007, 124,

Artikel(en): Art. 3:310, art. 6:2 BW, art. 2, 3 VOA, 75 Wp ABP

Rubriek(en): Verjaring - V20c, regres, overige - V26a1b2, 5 jaar - BW, art. 3:310 - V08d2n, verjaring.

Korte omschrijving arrest: De rechtbank had geoordeeld: De op art. 90 WAO en op art. 75 Wet ABP in verbinding met art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvorderingen van UWV en ABP moeten worden gekwalificeerd als vorderingen tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW. De verjaring van deze zelfstandige verhaalsvorderingen vangt aan met ingang van de dag volgende op die waarop UWV en ABP zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend zijn geworden.

HR: Het middel bestrijdt - terecht - niet hetgeen de rechtbank in haar hiervoor weergegeven overweging heeft beslist, doch stelt de vraag aan de orde of op grond van het civiel plafond voor een zelfstandig, op de wet gebaseerd, verhaalsrecht dezelfde beperking heeft te gelden als voor een verhaalsrecht dat krachtens subrogatie wordt uitgeoefend. Zoals de Hoge Raad reeds heeft beslist in zijn arrest van 1 april 2005, nr. C04/030, NJ 2006, 377, strookt het met het civiel plafond dat de aansprakelijke persoon zich tegenover de regresnemer (in het besliste geval: het ziekenfonds) erop kan beroepen dat deze niet een rechtsvordering kan instellen die reeds zou zijn verjaard als zij niet door de regresnemer maar door de getroffene zelf zou zijn ingesteld. Weliswaar bestaan er, zoals UWV en ABP met juistheid hebben betoogd, belangrijke verschillen tussen de grondslag van de onderhavige verhaalsvorderingen en de grondslag van subrogatie, doch in beide gevallen brengt het bestaan van een civiel plafond mee dat de positie van de aansprakelijke persoon in zoverre bescherming verdient dat deze niet door middel van verhaal gehouden kan zijn schade te vergoeden die als gevolg van verjaring niet meer door de benadeelde zelf van hem gevorderd kan worden. Het gevolg hiervan kan zijn dat de regresnemer geen rechtsvordering meer kan instellen nog voordat hij bekend is met het bestaan van de schade, in verband waarmee hij jegens de getroffene tot het doen van uitkeringen verplicht is. Deze omstandigheid kan evenwel niet worden toegerekend aan de aansprakelijke persoon die daarop immers geen enkele invloed heeft. Tussen het verhaalsrecht van art. 83b lid 1 Zfw en de onderhavige verhaalsrechten bestaat inhoudelijk geen verschil van betekenis zodat ook daarom geen reden bestaat de vorenbedoelde vraag hier anders te beantwoorden dan al voor het in zoverre geheel vergelijkbare art. 83b Zfw is gedaan. Het ligt op de weg van de regresnemers een oplossing te vinden voor het probleem dat zij niet tijdig worden geïnformeerd over het bestaan van de schade, in verband waarmee zij mogelijkerwijs tot uitkeringen verplicht worden. Zou voor dit probleem geen oplossing bestaan, dan mag daarin geen aanleiding worden gevonden de aansprakelijke persoon te belasten met een verzwaard risico, namelijk dat van hem schadevergoeding kan worden gevorderd na het verstrijken van de voor zijn aansprakelijkheid geldende verjaringstermijn.

QI 663

 

 

QI 682, HR 27-4-2007, NJ 2007, 262 (Intrahof / Bart Smit)

Andere vindplaatsen: LJN: AZ6638, RvdW 2007, 462, WR 2007, 71,

Artikel(en): Art. 6:27, 6:32, 6:94, 6:96 BW, art. 242 Rv.

Rubriek(en): Boete - Betaling - V01c1d, Afdeling 6, Boek 6, overige - V01d6d, boetebeding - BW, art. 6:27.

Korte omschrijving arrest: Falende klachten tegen het oordeel van het hof dat het verbeuren van de contractuele boete niet is geëindigd op het moment waarop eind oktober/begin november 2001 het gehele bedrag van de openstaande huur werd gestort op de derdenrekening van de advocaat van Intrahof, onder de voorwaarde dat het bedrag op de derdenrekening blijft staan totdat de rechter uitspraak heeft gedaan.. Betoogd wordt dat in cassatie tot uitgangspunt dient te worden genomen dat de advocaat van Intrahof gerechtigd was deze betaling te ontvangen, zodat betaling rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Daaraan kan niet afdoen dat aan de betaling een restrictie was verbonden, omdat het niet aanvaarden ervan de betaling in stand laat.

HR: Het hof heeft niet geoordeeld dat de advocaat van Intrahof bevoegd was deze betaling van de achterstallige huurpenningen te ontvangen en in cassatie kan daarvan ook niet veronderstellenderwijs worden uitgegaan, nu Bart Smit dit niet in feitelijke instanties heeft aangevoerd. Van een bevrijdende betaling aan Intrahof op de voet van art. 6:32 BW zou slechts sprake zijn geweest, als Intrahof deze wijze van betaling had bekrachtigd of erdoor was gebaat. Het een noch het ander is echter het geval geweest. De advocaat van Intrahof heeft het bedrag immers teruggestort omdat hij de daaraan verbonden restrictie niet heeft aanvaard. Het oordeel van het hof, dat kennelijk heeft aangenomen dat deze advocaat daarbij namens Intrahof heeft gehandeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde ook geen nadere motivering.

Slagende klachten tegen het oordeel van het hof dat de al te disproportionele discrepantie tussen de verbeurde boete (€ 100.739,21) en de op de wettelijke rente over het achterstallige bedrag te stellen schade als gevolg van de te late huurbetaling matiging rechtvaardigt.

HR: Deze klacht is gegrond, omdat het hof aldus oordelend de maatstaf van art. 6:94 BW heeft miskend. De in deze bepaling opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.

QI 682

 

 

QI 697, HR 29-6-2007, NJ 2008, 606 (Pouw / Visser)

Andere vindplaatsen: LJN: AZ7617, JOR 2007, 260, BR 2007, 911, RvdW 2007, 636

Artikel(en): Art. 7:23 lid 1 BW

Rubriek(en): V08e2b, art. 23 Boek 7 BW - BW, art. 7:23 - Klachtplicht - V27b7, Mededelingsplicht - V27a6a1, conformiteit.

Korte omschrijving arrest: De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. De tweede en derde zin van dit eerste lid van deze bepaling bevatten een bijzondere regeling voor een tweetal specifieke gevallen (waaronder de consumentenkoop), die zich overigens in de onderhavige zaak geen van beide voordoen. In andere dan deze gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper.

Wat betreft de termijnen die de koper ten dienste staan voor de nakoming van zijn hiervoor in (a) bedoelde onderzoeksplicht en zijn hiervoor in (b) bedoelde mededelingsplicht, heeft het volgende te gelden.

De lengte van de onder (a) bedoelde termijn is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het onder (a) bedoelde onderzoek dient, gelet op de door art. 7:23 lid 1 beschermde belangen van de verkoper, door de koper te worden ingesteld en uitgevoerd met de voortvarendheid die gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid van hem kan worden gevergd. In dat verband kunnen onder meer van belang zijn de aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en de deskundigheid van de koper.

Onder omstandigheden kan voor beantwoording van de vraag of de afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt, een onderzoek door een deskundige nodig zijn (zie ook Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 157). In beginsel mag de koper de uitslag van dit onderzoek afwachten zonder de verkoper van het onderzoek op de hoogte te brengen. Wanneer echter mag worden verwacht dat met het onderzoek langere tijd is gemoeid, of zulks tijdens de loop daarvan blijkt, volgt uit de strekking van art. 7:23 lid 1 dat de koper aan zijn wederpartij onverwijld kennis dient te geven van dat onderzoek en de verwachte duur ervan.

Wat betreft de lengte van de onder (b) bedoelde termijn is voor het geval van consumentenkoop in de derde zin van art. 7:23 lid 1 bepaald dat kennisgeving binnen een termijn van twee maanden na de ontdekking tijdig is.

In het geval van een niet-consumentenkoop dient de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt.

Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin de verkoper naar aanleiding van klachten van de koper het ontbrekende heeft afgeleverd, of de afgeleverde zaak heeft hersteld, dan wel vervangen.

Zoals uitdrukkelijk is bevestigd in de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling (Parl. Gesch. Boek 7, (Inv. 3, 5 en 6) blz. 146-147, respectievelijk blz. 152) staat het onbenut verstrijken van de in art. 7:23 lid 1 bedoelde termijn niet alleen in de weg aan een beroep van de koper op een tekortkoming van de verkoper, maar ook aan een verweer of vordering op grond van dwaling, gebaseerd op feiten die eveneens de stelling zouden kunnen rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. Dit strookt met de door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2006, nr. C 05/047, NJ 2006, 272 aanvaarde uitleg van art. 7:23 lid 2 BW.

QI 697

 

 

QI 712, HR 23-11-2007, NJ 2008, 552 (Ploum / Smeets)

Andere vindplaatsen: LJN: BB3733, JM 2008, 20, RvdW 2007, 996, JBPr 2008, 40

Artikel(en): Art. 6:89, 6:162, 7:17, 7:23 BW, art. 337 Rv.

Rubriek(en): V24e, samenloop en verjaring - V27a6a1, conformiteit - Onrechtmatige daad - BW, art. 6:89 - BW, art. 7:23.

Korte omschrijving arrest: Het hof had zich niet zonder meer gebonden moeten achten aan zijn eindbeslissing, doch had het moeten beoordelen of en in hoeverre zijn redenering in dit stadium van het geding, gelet op het verloop van het partijdebat en de door de verkoper (Ploum) in dit verband aangevoerde grieven, nog voldoende gelding had om een zo verstrekkende conclusie te rechtvaardigen als het hof daaraan in zijn tussenarrest had verbonden.

Ploum heeft, mede met een beroep op het bepaalde in art. 6:89 BW en art. 7:23 BW, betoogd dat de koopster (Smeets) niet, of niet tijdig, aan haar klachtplicht heeft voldaan.

Het hof heeft overwogen dat voormelde bepalingen niet gelden voor onrechtmatig handelen. Dit oordeel is onjuist. In de context van art. 7:23 lid 2 BW heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2006, nr. C05/047, NJ 2006, 272 geoordeeld dat de hier bedoelde bepalingen gelden voor iedere rechtsvordering van de koper die - en ieder verweer van de koper dat - feitelijk gegrond is op het niet-beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd. Hetzelfde moet worden aangenomen voor de regel van art. 7:23 lid 1 en voor art. 6:89, waarvan art. 7:23 een precisering vormt.

Het hof heeft miskend dat op Smeets in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rustte te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze zij tijdig en op een voor Ploum kenbare wijze heeft geklaagd over de onderhavige tekortkoming.

Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 7:17 als het heeft miskend dat het alle van belang zijnde omstandigheden in aanmerking had behoren te nemen, dan wel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door niet op vorenbedoelde stellingen van Smeets in te gaan. Daarbij is van belang dat ook indien de aanwezigheid van bodemverontreiniging niet in de weg zou staan aan het gebruik van het tankstation (zoals het hof heeft geoordeeld), toch sprake kan zijn van non-conformiteit indien Smeets op grond van mededelingen van Ploum de aanwezigheid van bodemverontreiniging niet behoefde te verwachten.

QI 712

 

 

QI 800, HR 10-4-2009, NJ 2009, 386 (Philip Morris / Bolink)

Andere vindplaatsen: LJN: BG8781, RvdW 2009, 514,

Artikel(en): Art. 6:108 BW

Rubriek(en): Schade - V11b3, overlijdensschade - BW, art. 6:108.

Korte omschrijving arrest: De verplichting tot schadevergoeding ingevolge art. 6:108 lid 1, aanhef en onder a, BW heeft een gemengd karakter. Enerzijds dient de wettelijke verplichting tot schadevergoeding te worden bepaald door de bijdrage die de overleden echtgenoot zou hebben geleverd in het levensonderhoud van de achterblijvende partij te vergelijken met de positie waarin de nabestaande door dat overlijden daadwerkelijk is komen te verkeren. Daarbij dient in beginsel de gehele financiële positie van de nabestaande in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 4 februari 2000, nr. R98/132, NJ 2000, 600). Voor de vaststelling van het schadebedrag dient te worden uitgegaan van hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken, met dien verstande dat in dit verband mede de wijzigingen dienen te worden verdisconteerd - zowel wat betreft de omvang van de bijdrage van de overledene, als van de behoefte van de nabestaande - die op het moment van het overlijden redelijkerwijs waren te verwachten (vgl. de MvA II bij art. 6:108, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 397).

Anderzijds heeft deze verplichting mede een alimentatierechtelijk karakter. Hieruit volgt onder meer dat de nabestaande aan art. 6:108 slechts een vordering kan ontlenen voor zover bij deze sprake is van behoeftigheid, gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten (HR 16 december 2005, nr. C04/276, NJ 2008, 186).

Tegen deze achtergrond spitst de beoordeling van het middel zich erop toe of onder "hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken", uitsluitend financiële bijdragen moeten worden begrepen, of ook bijdragen kunnen vallen van andere aard, zoals het verrichten van huishoudelijke taken en het leveren van een bijdrage aan de opvoeding van de minderjarige kinderen. Zoals al ligt besloten in het hiervoor aangehaalde arrest van 16 december 2005, is deze laatste opvatting de juiste.

De andere opvatting miskent dat het vaak voorkomt dat beide echtelieden zowel in financiële zin als door het verrichten van zorgtaken, een bijdrage leveren aan de gemeenschappelijke huishouding, en daardoor mede aan elkaars levensonderhoud. Valt deze bijdrage van een van de echtelieden weg door diens overlijden, dan lijdt de achterblijvende echtgenoot daardoor schade. Is dat overlijden veroorzaakt door een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, en beperkt de achterblijvende echtgenoot deze schade door minder te gaan werken om zelf die zorgtaken te gaan verrichten, dan dient in beginsel de gehele inkomensschade die deze daardoor lijdt, te worden betrokken bij de berekening van de omvang van de in art. 6:108 bedoelde schadevergoedingsplicht.

QI 800

 

 

QI 801, HR 10-4-2009, NJ 2009, 184 (Noorlander / Ligtvoet)

Andere vindplaatsen: LJN: BH1197,

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Rubriek(en): Onrechtmatige daad - V03a1m2, wanprestatie en derde - V03a1a9, algemeen, overige - BW, art. 6:162 - V02p9, overeenkomst en derde, overige.

Korte omschrijving arrest: De voorzieningenrechter heeft Noorlander geboden te gehengen en gedogen dat Ligtvoet op de gebruikelijke wijze de mest op het mestdepot blijft deponeren. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

Bij zijn oordeel nam het hof tot uitgangspunt dat:

- tussen Ligtvoet en Noorlander contractueel geen band bestaat welke Noorlander verplicht het op 15 februari 2006 gewezen vonnis jegens Ligtvoet na te komen;

- dat Mijbupark en vader Noorlander niet gehouden waren hun eventueel bestaande contractuele verplichting jegens Ligtvoet over te dragen, zodat zij in zoverre niet kunnen zijn tekortgeschoten, en Noorlander in zoverre niet onrechtmatig heeft kunnen handelen door gebruik te maken van dergelijk tekortschieten;

- dat voorts geen sprake is van verplichtingen van Noorlander tegenover Ligtvoet op grond van een kwalitatieve verbintenis als bedoeld in artikel 6:252 BW.

Niettemin deelde het hof de opvatting van de voorzieningenrechter dat Noorlander verplicht is om Ligtvoet tot het mestdepot toe te laten en onrechtmatig heeft gehandeld door die toegang onmogelijk te maken.

Terecht klaagt onderdeel 16 over de motivering van dit oordeel. De door het hof bedoelde bijzondere omstandigheden, kort gezegd dat Noorlander op de hoogte was van het conflict van haar vader en Mijbupark met Ligtvoet en de rechterlijke uitspraken die inhielden dat vader Noorlander en Mijbupark het gebruik door Ligtvoet van het mestdepot op het perceel van Mijbupark moesten dulden, zijn onvoldoende voor de gevolgtrekking dat Noorlander in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid handelde door, nadat zij de eigendom van dat perceel had verkregen, het mestdepot af te sluiten en aan Ligtvoet de toegang tot haar terrein te ontzeggen.

QI 801

 

 

QI 829, HR 9-10-2009, NJ 2012, 193 (Gemeente Stadskanaal / Deloitte & Touche)

Andere vindplaatsen: LJN: BJ4850, RvdW 2009, 1153,

Artikel(en): Art. 3:310 BW

Rubriek(en): Verjaring - BW, art. 3:310 - V26a2, aanvang verjaringstermijn.

Korte omschrijving arrest: Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voorzover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. (HR 24 januari 2003, nr. C07/011, LJN AF0694, NJ 2003, 300).

Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde - behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. (HR 26 november 2004, nr. C03/270, LJN AR1739, NJ 2006, 115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, nr, C02/288, LJN AN8903, NJ 2006, 113).

Dat de gemeente op het moment van het inroepen van de 'kredietgarantie' ervan op de hoogte was dat de thans gevorderde schade per die datum zou blijken te zijn ontstaan indien haar uitleg van het overeengekomene onjuist zou blijken, betekent nog niet dat zij toen daadwerkelijk bekend was met de schade - dus met meer dan een kans op schade -, juist omdat het ontstaan van de schade afhankelijk was van haar ongelijk in het geschil met de bank. Dat de gemeente wist dat de tekst van de 'kredietgarantie' het standpunt van de bank ondersteunde en wist dat zij een (bewijs)risico liep als zij de door haar voorgestane uitleg in rechte zou willen verdedigen, kan nog niet meebrengen dat de gemeente ten tijde van het inroepen van de 'kredietgarantie' voldoende zekerheid had verkregen dat het risico dat de door X.(medewerker van Deloitte & Touche) gegeven lezing onjuist was, zich zou verwezenlijken en de schade het gevolg was van het tekortschieten van X. in de uitvoering van de hem door de gemeente verleende opdracht.

QI 829

 

 

QI 854, HR 19-2-2010, NJ 2010, 115 (ING / Bera)

Andere vindplaatsen: LJN: BK7671, RvdW 2010, 331, JOR 2010, 178,

Artikel(en): Art. 3:61 BW

Rubriek(en): BW, art. 3:61 - V02c4a2a, schijn volmacht + vertrouwen.

Korte omschrijving arrest: Voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde kan ook plaats zijn ingeval ING gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan M. Ramkalup op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van Bera Holding komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.

Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting als het dit uitgangspunt heeft miskend en bij zijn oordeel is uitgegaan van een te strenge maatstaf door slechts onder "zeer bijzondere omstandigheden" een beroep op schijn van volmachtverlening toelaatbaar te oordelen.

(Het hof had geoordeeld: ING behoorde zich ervan te vergewissen of degene die opdracht gaf tot de overboekingen daartoe bevoegd was. ING heeft deze contractuele verplichting verzaakt en kan slechts onder "zeer bijzondere omstandigheden" een beroep doen op de schijn van volmachtverlening aan een derde.)

Het door ING aangevoerde verweer houdt klaarblijkelijk in dat zij op grond van omstandigheden die voor risico van Bera Holding komen, heeft mogen aannemen dat, ondanks het feit dat uit de handtekeningenkaart blijkt dat alleen J. Berner bevoegd was namens Bera Holding te handelen, M. Ramkalup volmacht had gekregen tot het geven van betalingsopdrachten met betrekking tot de beide in april 2003 geopende rekeningen van Bera Holding bij ING.

 Daarbij verdient opmerking dat in dit geding vaststaat dat M. Ramkalup bij Bera Holding was betrokken. Voorts is van belang dat de bankafschriften van deze rekeningen op verzoek van Bera Holding naar het bedrijfsadres van M. Ramkalup werden verzonden.

QI 854

 

 

QI 878, HR 18-6-2010, RvdW 2010, 771 (Doerga / Ymere)

Andere vindplaatsen: LJN: BM0893, PRG 2010, 159, WR 2010, 74

Artikel(en): Art. 6:74, 6:97, 6:98, 6:104, 6:162 BW

Rubriek(en): BW, art. 6:104 - V11c3a, winstafdracht - BW, art. 6:97 - Schade.

Korte omschrijving arrest: Art. 6:104 BW geeft niet aan degene jegens wie onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd, een "vordering tot winstafdracht", doch verleent aan de rechter een discretionaire bevoegdheid om, ingeval schadevergoeding is gevorderd, de schade te begroten op het bedrag van de door dit handelen of die wanprestatie genoten winst of op een gedeelte daarvan. Art. 6:104 BW vormt blijkens zijn plaatsing, zijn bewoordingen en zijn parlementaire geschiedenis een uitwerking voor een bijzonder geval van de algemene regel van art. 6:97 BW. De bepaling brengt mee dat niet noodzakelijk is dat concreet nadeel door de benadeelde wordt aangetoond; voldoende is dat de aanwezigheid van enige (vorm van) schade aannemelijk is. In een en ander ligt besloten dat de rechter niet tot toepassing van art. 6:104 kan overgaan, indien de aangesprokene aannemelijk maakt dat door de gedragingen waarvoor hij aansprakelijk gesteld wordt, geen schade kan zijn ontstaan. (Vgl. HR 24 december 1993, nr. 15188, LJN ZC1202, NJ 1995, 421 en HR 16 juni 2006, nr. C04/327, LJN AU8940, NJ 2006, 585.)

Aangezien de wijze van schadebegroting waarin art. 6:104 voorziet niet, ook niet mede, het karakter heeft van een punitieve maatregel - zoals blijkens het arrest van het BenGH van 24 oktober 2005, nr. A2004/5, LJN AW2551, NJ 2006, 442 (rov. 11) wel het geval is met de vordering tot winstafdracht van (thans:) art. 2.21 lid 4 BVIE - behoort de rechter bij de toepassing van dit voorschrift in zoverre terughoudendheid in acht te nemen dat, indien aannemelijk is dat het door de schuldenaar behaalde financiële voordeel de vermoedelijke omvang van de schade aanmerkelijk te boven gaat, de schade in beginsel wordt begroot op een door de rechter te bepalen gedeelte van de winst. Mede gelet op het niet-punitieve karakter van de voorziening gelden voor toewijzing van een vordering tot winstafdracht op de voet van art. 6:104 niet meer of andere vereisten dan ingevolge art. 6:162 of 6:74 BW voor toewijzing van schadevergoeding in het algemeen (vgl. HR 16 juni 2006, hiervoor aangehaald). Dat brengt onder meer mee dat het schadetoebrengende handelen aan de aansprakelijke persoon kan worden toegerekend op de voet van art. 6:162 lid 3 onderscheidenlijk art. 6:75 BW, en dat tussen dat handelen en de schade naast condicio sine qua non-verband tevens voldoende verband als bedoeld in art. 6:98 BW bestaat. In het bijzonder is voor toepassing van art. 6:104 niet een bijzondere mate van verwijtbaarheid van het schadetoebrengende handelen vereist. Wel mag de rechter bij beantwoording van de vraag of hij toepassing zal geven aan art. 6:104, en zo ja, of hij de schade op het volledige bedrag van de winst zal begroten, aan de mate van verwijtbaarheid gewicht toekennen.

QI 878

 

 

QI 891, HR 1-10-2010, RvdW 2010, 1120 (Verhaeg / Jenniskens)

Andere vindplaatsen: LJN: BM7808, NJB 2010, 1814; JA 2010, 155, JAR 2010, 272

Artikel(en): Art. 6:100, 7:658 BW

Rubriek(en): BW, art. 6:100 - BW, art. 7:658 - V27a6f, arbeidsovereenkomst - Arbeidsongevallen - V11e, verrekening van voordeel.

Korte omschrijving arrest: Is sprake van letselschade en gaat het om een voordeel dat bestaat in een verzekeringsuitkering, dan is bij de toepassing van art. 6:100 het volgende in aanmerking te nemen:

(a) Van verrekening zal in het algemeen alleen dan sprake kunnen zijn, indien de uitkering ertoe strekt dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept, aansprakelijk is. Daarbij valt te bedenken dat de verzekering kan zijn aangegaan ter dekking van schadevormen die rechtens of in de praktijk niet voor (volledige) vergoeding in aanmerking komen, of ter aanvulling van bedragen die in voorkomend geval als schadevergoeding, bijvoorbeeld ter zake van smartengeld, aan de betrokkene kunnen worden toegekend. Mede om die reden dient de rechter terughoudend te zijn met (volledige) verrekening, indien bij de benadeelde (mede) sprake is van immateriële schade. De rechter dient voor iedere schadepost afzonderlijk te beoordelen of verrekening redelijk is (vgl. HR 17 december 1976, nr. 11000, NJ 1977/351).

(b) Geschiedt de uitkering ingevolge een schadeverzekering, dan zal - indien voldaan is aan de eis onder (a) dat het om vergoeding van dezelfde schade gaat - verrekening in beginsel op haar plaats zijn, nu de verzekeraar tot het beloop van het door hem betaalde in de rechten van de benadeelde wordt gesubrogeerd en de aansprakelijke partij voor dat bedrag dus door de verzekeraar kan worden aangesproken.

(c) Geschiedt de uitkering op grond van een sommenverzekering - in welk geval de uitkering niet ervan afhankelijk is of schade is geleden (art. 7:964 BW) en geen subrogatie plaatsvindt - die door de benadeelde zelf (of door een ander, buiten de sfeer van de aansprakelijke persoon) is gesloten en betaald, dan komt verrekening in het algemeen niet in aanmerking, nu het bestaan van een zodanige verzekering een aangelegenheid is die de schadeplichtige niet aangaat, waar het afsluiten van een dergelijke verzekering een zuiver individuele en persoonlijke beslissing is, zowel wat betreft de vraag of men een zodanige verzekering zal afsluiten, als wat betreft de vraag voor welke bedragen men zich wenst te verzekeren en welke premie men in verband daarmee bereid is te betalen (vgl. HR 28 november 1969, NJ 1970/172). Indien de rechter van oordeel is dat verrekening niettemin redelijk is, dan dient hij onder ogen te zien of de redelijkheid dan niet ook meebrengt dat die verrekening wordt beperkt met het oog op de premies die in de loop der tijd voor de verzekering zijn betaald.

(d) Is de premie voor de sommenverzekering door de aansprakelijke persoon betaald, dan kan daarin aanleiding worden gevonden wel tot verrekening over te gaan, met name indien jegens de benadeelde geen verplichting bestond tot het sluiten van de verzekering of tot betaling van de premie.

(e) Is de in het geding zijnde aansprakelijkheid gedekt door een verzekering, dan zal verrekening van een uitkering ingevolge een sommenverzekering in het algemeen niet in overeenstemming met de redelijkheid zijn.

(f) Voor verrekening bestaat in het algemeen eerder aanleiding indien sprake is van een risicoaansprakelijkheid dan wanneer de aansprakelijkheid is gebaseerd op schuld. Voorts kan de rechter betekenis toekennen aan de mate van verwijtbaarheid, in die zin dat voor verrekening eerder grond bestaat naarmate de aansprakelijke persoon minder verwijt van het schadebrengende feit kan worden gemaakt.

QI 891

 

 

QI 892, HR 8-10-2010, NJ 2010, 545 (Tan c.s. / Chipshol Forward)

Andere vindplaatsen: LJN: BM9615, RvdW 2010, 1167, JOR 2010, 345,

Artikel(en): Art. 3:317, 6:89, 6:194, 6:203 BW

Rubriek(en): BW, art. 6:89 - BW, art. 3:317 - V08e2, klachtplicht - V26a3b, art. 3:317 BW - BW, art. 3:309.

Korte omschrijving arrest: Onderdeel III komt met een aantal klachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 9.7 tot en met 9.10, dat Huber c.s. niet tijdig op de voet van art. 6:89 BW hebben geprotesteerd tegen het ontbreken van een goede samenwerkingsovereenkomst met Landinvest. Het hof heeft daarbij terecht tot uitgangspunt genomen dat voor het antwoord op de vraag of tijdig is geprotesteerd, acht moet worden geslagen op alle relevante omstandigheden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd, en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies. Het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval te laat is geprotesteerd, is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.

In cassatie wordt er verder over geklaagd dat het hof door te overwegen dat de stuitingsexploten geen gewag maken van enige rechtsvordering uit onverschuldigde betaling in verband met overtreding van effectenrechtelijke voorschriften, miskent dat een stuitingshandeling naar inhoud en strekking (HR 14 februari 1997, nr. 16144, NJ 1997/244) een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dient in te houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een alsnog ingestelde vordering van de schuldeiser behoorlijk kan verweren. Het onderdeel wijst meer in het bijzonder erop dat aan de mededeling die aan de schuldenaar wordt gedaan niet de eis kan worden gesteld dat deze nauwkeurig de vordering moet omschrijven waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor (HR 27 juni 2008, nr. C07/039, LJN BD1494, NJ 2008/373).

De door het onderdeel vermelde maatstaven zijn juist, maar het hof heeft deze niet miskend. Voor een voldoende duidelijke waarschuwing is immers noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daartoe is in elk geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren. Met zijn oordeel dat in dit geval niet mocht worden volstaan met een "zeer algemene aanduiding" van de vordering heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat Chipshol Forward uit de stuitingsexploten redelijkerwijs niet heeft behoeven begrijpen dat Tan c.s. meenden (ook) een vordering uit onverschuldigde betaling in verband met overtreding van effectenrechtelijke voorschriften jegens haar te hebben. In het licht van de in het middel aangehaalde tekst van de stuitingsexploten, die alleen betrekking heeft op vergoeding van schade die was ontstaan door, onder invloed van onjuiste informatie in het draft prospectus tot stand gekomen, aankoopbeslissingen in augustus/september 1991, is dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk.

QI 892

 

 

QI 978, HR 3-2-2012, NJ 2012, 91 (Euretco / Naeje)

Andere vindplaatsen: LJN: BU4907, RvdW 2012, 247,

Artikel(en): Art. 6:52, 262, 265 BW

Rubriek(en): Opschorting - V02q, samenhangende overeenkomst - V14g, opschorting, overige - V14b, eisen voor opschorting - BW, art. 6:52.

Korte omschrijving arrest: Koop aandelen met omzetting koopprijs in geldlening. Opschorting betalingsverplichting rentetermijnen in verband met schending door verkoper van balansgarantie in leveringsakte.

HR: Het beroep van Naeije op haar buitengerechtelijke ontbindingsverklaring moet reeds falen indien Euretco haar betalingsverplichting bevoegd heeft opgeschort, omdat in dat geval geen sprake is van een tekortkoming van Euretco die Naeije op grond van art. 6:265 BW bevoegd zou maken tot ontbinding. Dit brengt mee dat de vraag of Naeije in schuldeisersverzuim verkeerde, naast de vraag of Euretco haar betalingsverplichting bevoegd heeft opgeschort, geen zelfstandige betekenis heeft voor de vraag of de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van Naeije rechtsgevolg heeft gehad.

Euretco heeft gesteld dat de in de akte van levering opgenomen balansgarantie is geschonden, dat daarom ingevolge de aanpassingsclausule de koopsom voor de aandelen neerwaarts moet worden gecorrigeerd, en dat Naeije te dier zake ook tot betaling van schadevergoeding op grond van wanprestatie verplicht is. Euretco heeft daaraan in de feitelijke instanties uitdrukkelijk de conclusie verbonden dat zij gerechtigd was de betaling van de rentetermijnen op te schorten op grond van art. 6:262 BW dan wel art. 6:52 BW. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de bepalingen van de leveringsakte en de akte van geldlening in wezen onderdeel uitmaken van één overeenkomst (de aandelentransactie), althans zeer nauw met elkaar samenhangen, en dat slechts voor vastlegging van de afspraken in twee verschillende akten is gekozen om de inhoud van de leningsovereenkomst en de daarin opgenomen aanpassingsclausule niet aan (bepaalde) derden kenbaar te maken.

In het licht van deze stellingen is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat "een redelijke uitleg van de overeenkomst van geldlening" meebrengt dat Euretco niet bevoegd was tot opschorting.

Zoals de Hoge Raad in HR 21 september 2007, LJN BA9610, NJ 2009/50 heeft overwogen, zal de rechter die over een opschortingsverweer dient te oordelen moeten onderzoeken of de gestelde tegenvordering bestaat en of en in hoeverre deze het beroep op een opschortingsrecht kan rechtvaardigen, waarbij hij zal moeten volstaan met een voorshands oordeel omtrent (de omvang van) die tegenvordering indien nog bewijslevering of een afzonderlijke procedure moet volgen voordat (de omvang van) de tegenvordering vaststaat. Daarom kan de in de overeenkomst voorgeschreven weg om tot aanpassing van de koopsom te komen (een arbitrageprocedure nadat uit een due diligence onderzoek is gebleken dat de jaarcijfers van MKB over 2003 geen juiste voorstelling van zaken geven) op zichzelf geen reden zijn om het op wanprestatie van Naeije gegronde opschortingsverweer van Euretco te passeren, maar zal de rechter zo nodig een voorshands oordeel dienen te geven over de gegrondheid van het opschortingsverweer en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen dan wel - hetgeen veelal de voorkeur verdient - de uitkomst van de arbitrageprocedure af te wachten alvorens een eindoordeel te geven.

Uit genoemd arrest van 21 september 2007 vloeit voort dat, indien in een later gevoerde arbitrageprocedure bepaald zou worden dat de koopsom niet (of slechts in geringe mate) wordt bijgesteld, Euretco zich op eigen risico van het opschortingsverweer heeft bediend, ook indien de rechter in de onderhavige procedure dat verweer voorshands gegrond heeft geoordeeld; dat brengt dan mee dat het opschortingsverweer alsnog ongegrond blijkt te zijn geweest, en dat de ontbinding door Naeije van de geldleningsovereenkomst achteraf bezien terecht is geweest.

QI 978

 

 

QI 990, HR 6-4-2012, NJ 2012, 234 (Omwonenden / Tennisvereniging "De IJpelaar")

Andere vindplaatsen: LJN: BV6727, RvdW 2012, 542,

Artikel(en): Art. 6:248 lid 2, 6:251, 6:258 BW

Rubriek(en): Kwalitatief recht - BW, art. 6:251 - BW, art. 6:258 - BW, art. 6:248 lid 2 - V02p2, kwalitatief recht.

Korte omschrijving arrest: Is de tennisvereniging jegens eisers nog steeds gebonden aan een in 1982 met omwonenden - onder wie C. en de rechtsvoorganger van A. en B. - gemaakte afspraak geen lichtmasten te plaatsen bij de tennisbanen 1 t/m 4 in ruil voor het intrekken van bezwaarschriften tegen de plaatsing van lichtmasten bij de banen 5 t/m 9?

HR: In art. 6:251 wordt een kwalitatief recht omschreven als een uit een overeenkomst voortvloeiend en voor overgang vatbaar recht dat in zodanig verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed dat hij bij dat recht slechts belang heeft zolang hij dat goed behoudt. Ingevolge art. 6:251 lid 1 gaat een dergelijk kwalitatief recht van rechtswege mee over op de rechtsopvolger onder bijzondere titel van dat goed.

Het hof heeft in het midden gelaten of sprake is van een kwalitatief recht en heeft geoordeeld dat van een overgang van het recht van betrokkene 1 op A. en B. geen sprake kan zijn omdat niet is gebleken dat betrokkene 1 dat recht mede heeft bedongen ten behoeve van zijn rechtsopvolgers onder bijzondere titel. Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien art. 6:251 niet de eis stelt dat de rechtsvoorganger een zodanig beding heeft gemaakt (evenmin als art. 1354 BW (oud) die eis stelde, zoals is uiteengezet in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 14 en 15).

De Tennisvereniging heeft zich beroepen op art. 6:258 BW, dat voorziet in de mogelijkheid dat de rechter wegens onvoorziene omstandigheden de overeenkomst wijzigt of ontbindt. De Tennisvereniging heeft echter geen wijziging of ontbinding van de overeenkomst verzocht, hetgeen ook op bezwaren zou zijn gestuit omdat een zodanige wijziging of ontbinding plaatsvindt bij een constitutieve rechterlijke uitspraak, waarvoor in een kort geding geen plaats is. Het hof heeft het beroep op art. 6:258 kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een beroep op art. 6:248 lid 2 BW. Het heeft daarbij echter een onjuiste maatstaf gehanteerd door te overwegen het redelijk te achten dat de Tennisvereniging niet langer aan de overeenkomst van 1982 gebonden was, terwijl het had moeten onderzoeken of die gebondenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

QI 990

 

 

QI 1001, HR 11-5-2012, NJ 2012, 318 (Van Vliet / Dealkent)

Andere vindplaatsen: LJN: BW0730, RvdW 2012, 726,

Artikel(en): Art. 6:233, 6:234, 6:247 BW

Rubriek(en): BW, art. 6:247 - V02e6, algemene voorwaarden, overige.

Korte omschrijving arrest: Het hof heeft ter zake overwogen dat vaststaat dat Van Vliet haar algemene voorwaarden pas in mei 2001, door toezending, aan Dealkent heeft bekendgemaakt, geruime tijd na het totstandkomen van de overeenkomst dus, en dat Van Vliet niet heeft gesteld dat terhandstelling voor of bij het sluiten van de overeenkomst redelijkerwijs niet mogelijk was. Gelet daarop en op het door Dealkent ten processe gedane beroep op de te late terhandstelling, kan Van Vliet geen beroep doen op de bedingen van haar algemene voorwaarden, aldus het hof (rov. 8.2).

Het oordeel van het hof berust, blijkens de bewoordingen van zijn hiervoor weergegeven overwegingen, daarop dat het de stellingen van Dealkent heeft opgevat als een beroep op art. 6:233, aanhef en onder b, in verbinding met 6:234 BW en dat het dat beroep gegrond heeft geoordeeld. Of toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van Van Vliet is overeengekomen, heeft het hof in het midden gelaten.

In cassatie wordt er met succes over geklaagd dat het hof bij zijn oordeel heeft miskend dat op grond van art. 6:247 lid 2 BW afdeling 6.5.3 BW niet van toepassing is op overeenkomsten tussen partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf en die niet beide in Nederland zijn gevestigd.

HR: Blijkens de stukken van het geding zijn partijen de overeenkomst aangegaan in de uitoefening van hun bedrijf en is Dealkent niet in Nederland gevestigd. Art. 6:233 en 6:234 BW zijn dus niet van toepassing op de overeenkomst tussen partijen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1807, 1811 en 1812).

QI 1001

 

 

QI 1025, HR 23-11-2012, RvdW 2012, 1473 (Van de Riet / Hoffmann c.s.)

Andere vindplaatsen: LJN: BX5881, RN 2013, 12, RON 2013, 8

Artikel(en): Art. 2:9, 6:162 BW

Rubriek(en): Onrechtmatige daad - BW, art. 6:162 - BW, art. 2:9 - V03a1e1, bestuurdersaansprakelijkheid - V27a2, Boek 2.

Korte omschrijving arrest: Bij beantwoording van de vraag of een bestuurder aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen van de vennootschap, kan de bestuurder slechts (naast de vennootschap) persoonlijk aansprakelijk gehouden worden, indien hem ter zake van het onrechtmatig handelen van de vennootschap persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt op de grond dat hij dat handelen in verband met de kenbare belangen van de benadeelde had behoren te voorkomen.

In het onderhavige geval is Van de Riet evenwel niet aansprakelijk gehouden voor een tekortkoming of onrechtmatig handelen van de Vennootschap.

Het hof heeft Van de Riet aansprakelijk geoordeeld op de grond dat hij in strijd heeft gehandeld met een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsverplichting jegens Hoffmann c.s., en niet op de grond dat hem als bestuurder het verwijt wordt gemaakt dat door zijn onbehoorlijke taakuitoefening de Vennootschap in strijd heeft gehandeld met een op haar rustende zorgvuldigheidsverplichting jegens Hoffmann c.s.

Voor een dergelijke aansprakelijkheid van een bestuurder - die niet een tekortschietende of onbehoorlijke taakuitoefening als bestuurder betreft, maar berust op een daarvan losstaande zorgvuldigheidsnorm - gelden de gewone regels van onrechtmatige daad. In het bijzonder is dan niet vereist dat de bestuurder een ernstig verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt.

Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin de onrechtmatige gedragingen van de bestuurder in het maatschappelijk verkeer (tevens) als gedragingen van de vennootschap kunnen worden aangemerkt, zodat ook de vennootschap uit eigen hoofde op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gehouden kan worden.

QI 1025

 

 

QI 1026, HR 23-11-2012, RvdW 2012, 1474 (Hendriksen c.s. / Menzis)

Andere vindplaatsen: LJN: BX5880,

Artikel(en): Art. 6:102, 7:962 BW

Rubriek(en): BW, art. 6:102 - BW, art. 7:962 - BW, art. 6:7 - V19c2, keuzerecht schuldeiser - V27a6j, verzekering.

Korte omschrijving arrest: De Vries en Hendriksen zijn op de voet van art. 6:102 BW hoofdelijk verbonden voor de schade die de benadeelden ten gevolge van een verkeersongeval hebben geleden.

De daaruit ontstane vorderingen zijn door subrogatie op de voet van art. 7:962 lid 1 BW overgegaan op de ziektekostenverzekeraar van de benadeelden (Menzis).

Op grond van het derde lid van die bepaling heeft Menzis evenwel geen vordering gekregen op De Vries, zijnde de echtgenoot respectievelijk de vader van de verzekerde benadeelden.

Het eerste middel stelt de vraag aan de orde of Menzis de schade volledig kan verhalen op Hendriksen, dan wel slechts onder aftrek van het gedeelte dat De Vries in zijn onderlinge verhouding met Hendriksen aangaat.

Het strookt met de strekking van art. 7:962 lid 3 BW dat deze vraag in de laatstgenoemde zin moet worden beantwoord.

Indien zou worden geoordeeld dat Menzis de schade volledig op Hendriksen zou kunnen verhalen, zou dat immers meebrengen dat deze - op grond van art. 6:102 lid 1 in verbinding met art. 6:101 lid 1 BW - voor het deel van de schade dat hem in zijn verhouding jegens De Vries niet aangaat, regres zou kunnen nemen op De Vries, waardoor langs deze indirecte weg alsnog het resultaat zou worden bereikt dat de wetgever met art. 7:962 lid 3 BW beoogde te voorkomen.

Hierbij past dat art. 7:962 lid 3 BW het verhaalsrecht van Menzis tegen overige medeschuldenaren, in dit geval Hendriksen, dienovereenkomstig beperkt.

QI 1026

 

 

QI 1027, HR 30-11-2012, NJ 2012, 689 (De bewoners / De Gemeente Dordrecht)

Andere vindplaatsen: LJN: BX7487, RvdW 2012, 1519,

Artikel(en): Art. 6:162, 6:174 BW

Rubriek(en): BW, art. 6:174 - V03b6, opstallen (en wegen) - Onrechtmatige daad.

Korte omschrijving arrest: Voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 lid 1 BW is in beginsel vereist dat de eiser stelt en, bij voldoende gemotiveerde tegenspraak, bewijst (i) dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (anders gezegd: dat zij gebrekkig is), (ii) dat zij daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, en (iii) dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.

De gedaagde - de bezitter van de opstal - kan in beginsel ermee volstaan de toepasselijkheid van deze drie cumulatieve voorwaarden voor aansprakelijkheid te betwisten. Hij kan daarnaast - of uitsluitend - het bevrijdende verweer voeren dat, zelfs al zou aan deze voorwaarden voor aansprakelijkheid zijn voldaan, toch geen aansprakelijkheid is ontstaan omdat in de omstandigheden van het concrete geval, aansprakelijkheid op de voet van afdeling 6.3.1 zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend (hierna ook: de tenzijclausule). Stelplicht en bewijslast van de voorwaarden voor toepasselijkheid van deze uitzondering rusten op de bezitter van de opstal.

Indien de rechter die over de feiten oordeelt daartoe aanleiding vindt, staat het hem vrij uitsluitend te beoordelen of het beroep van de bezitter van de opstal op de tenzijclausule slaagt en, indien dit het geval is, op die grond de vordering af te wijzen, voor zover deze is gebaseerd op art. 6:174 lid 1 BW. Daarbij dient de rechter dan veronderstellenderwijs ervan uit te gaan dat aan de voormelde drie cumulatieve voorwaarden voor aansprakelijkheid ingevolge deze bepaling is voldaan, en bovendien dat de bezitter van de opstal het hiervoor onder (ii) bedoelde gevaar kende op het tijdstip van het ontstaan ervan.

QI 1027

 

 

QI 1047, HR 22-2-2013, RvdW 2013, 315 (Project Consult / Media Printing)

Andere vindplaatsen: LJN: BY4118,

Artikel(en): Art. 6:87, 6:95, 6:277 BW

Rubriek(en): BW, art. 6:87 - BW, art. 6:277 - V02j, schadevergoeding - Schade.

Korte omschrijving arrest: Een projectontwikkelaar spreekt de verkoper aan tot schadevergoeding wegens het uitblijven van de levering van een pand. Het hof wijst de vordering tot schadevergoeding af, nu deze ziet op kosten van projectontwikkeling en Project Consult deze kosten ook zou hebben gehad als Media Printing haar verplichting tot levering was nagekomen.

Met succes wordt erover geklaagd dat Project Consult haar schade, gemotiveerd en onderbouwd met een rapport van een registeraccountant, heeft begroot op € 364.767,64, dat dit bedrag de gemaakte kosten alsmede gederfde winst omvatte en is gebaseerd op een vergelijking tussen de huidige situatie waarin Project Consult verkeert en de (hypothetische) situatie waarin Project Consult zou hebben verkeerd indien Media Printing correct zou hebben gepresteerd. Om praktische redenen heeft Project Consult haar vordering echter beperkt tot een bedrag van € 240.000,-- (overeenkomend met de door haar gemaakte kosten), omdat Media Printing voor het meerdere geen verhaal bood.

HR: Project Consult heeft inderdaad haar vordering opgebouwd, begroot en vervolgens beperkt op de wijze en op de gronden als in het onderdeel vermeld. Dit stond haar vrij. Het hof heeft een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan deze vordering, door te miskennen dat de beperking van de vordering tot het bedrag van de door Project Consult tevergeefs gemaakte kosten, uitsluitend door praktische redenen was ingegeven. Daarmee wijzigde Project Consult immers niet de grondslag van haar vordering, die inhield dat zij door de tekortkoming van Media Printing niet in staat is geweest haar kosten terug te verdienen.

QI 1047

 

 

QI 1049, HR 1-3-2013, NJ 2013, 142 (Greenib / Van Dam)

Andere vindplaatsen: LJN: BY6755, RvdW 2013, 334,

Artikel(en): Art. 6:95, 6:96, 6:101 BW, art. 150, 612 Rv.

Rubriek(en): V02c1, precontractuele fase - V27a8, Burgerlijke rechtsvordering - Afbreken van onderhandelingen - Schadestaatprocedure - BW, art. 6:96.

Korte omschrijving arrest: Afgebroken onderhandelingen tussen Van Dam (Rover-dealer) en Greenib (importeur en distributeur van Hyundai) over een dealerovereenkomst.

In het oordeel van het hof ligt besloten dat Greenib de onderhandelingen in de gegeven omstandigheden niet reeds mocht afbreken op de (enkele) grond dat het voor de samenwerking benodigde vertrouwen door het doen van (niet bewust) onjuiste mededelingen door Van Dam was komen te ontbreken. Daarvoor was volgens het hof mede vereist dat Van Dam Greenib bewust onjuist heeft geïnformeerd.

Van Dam heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Greenib jegens haar schadeplichtig is. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft Greenib niet alleen haar aansprakelijkheid ontkend, maar zich voorts onder meer beroepen op een op Van Dam rustende schadebeperkingsplicht. Hierop heeft Van Dam gereageerd met het betoog dat zij, gelet op de door haar gevorderde verklaring voor recht, haar schade niet nader behoefde te onderbouwen, en dat een en ander in een schadestaatprocedure aan de orde kan komen. In het licht van dit partijdebat en het beginsel van hoor en wederhoor had het hof, dat in zijn eindarrest de gevorderde verklaring voor recht heeft gegeven, zich dienen te onthouden van een oordeel omtrent de op Van Dam rustende schadebeperkingsplicht.

Greenib mocht redelijkerwijs verwachten dat de vragen of Van Dam een op haar rustende schadebeperkingsplicht heeft geschonden en welke invloed dit eventueel heeft op de toewijsbaarheid van de door haar gevorderde schadevergoeding, in een schadestaatprocedure aan de orde zouden komen.

QI 1049

 

 

QI 1055, HR 5-4-2013, NJ 2013, 214 (Lundiform / Mexx)

Andere vindplaatsen: LJN: BY8101, RvdW 2013, 521, JOR 2013, 198

Artikel(en): Art. 3:33, 3:35 BW; art. 150 Rv

Rubriek(en): BW, art. 3:35 - V02d1, uitleg - Uitleg

Korte omschrijving arrest: Het hof heeft zijn oordeel dat aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen van de overeenkomst grote betekenis toekomt, gebaseerd op het uitgangspunt dat het om een commerciële overeenkomst gaat, gesloten tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld, terwijl de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen.

Die toepasselijkheid is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door Lundiform aangevoerde stellingen, te weten: (i) dat partijen niet over de schriftelijke overeenkomst hebben onderhandeld, in het bijzonder niet over de tekst van art. 3, (ii) dat Lundiform bij de totstandkoming van de overeenkomst niet werd bijgestaan door een jurist, en (iii) dat het modelcontract was opgesteld door het "legal department" van Mexx. Indien deze stellingen juist zijn, vervalt daarmee de door het hof genoemde reden om bij de uitleg van de overeenkomst groot gewicht toe te kennen aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen.

Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door stilzwijgend aan genoemde stellingen van Lundiform voorbij te gaan.

De genoemde vrijheid om als uitgangspunt groot gewicht toe te kennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden woorden van de overeenkomst, stelt de rechter in staat om, vooralsnog zonder een inhou-delijke beoordeling van de stellingen van partijen, te komen tot een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg van de overeenkomst. Vervolgens zal de rechter evenwel dienen te beoordelen of de partij die een andere uitleg van de overeenkomst verdedigt, voldoende heeft gesteld om tot bewijs dan wel tegenbewijs te worden toegelaten. Indien dit laatste het geval is, is de rechter gehouden deze partij in de gelegenheid te stellen dit (tegen)bewijs te leveren (HR, NJ 2007/575 en HR, NJ 2007/576).

Een "entire agreement clause" is op zichzelf geen uitlegbepaling. Zij beoogt veelal te bewerkstelligen dat partijen niet zijn gebonden aan eerdere op de overeenkomst betrekking hebbende afspraken die daarmee in strijd zijn, indien die afspraken niet in de overeenkomst zijn opgenomen en de overeenkomst evenmin daarnaar verwijst. De clausule staat evenwel niet zonder meer eraan in de weg dat voor de uitleg van de in de overeenkomst vervatte bepalingen betekenis wordt toegekend aan verklaringen die zijn afgelegd dan wel gedragingen die zijn verricht, in het stadium voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.

QI 1055

 

 

QI 1064, HvJ EU 30-5-2013 (Asbeek Brusse en De Man Garabito / Jahani)

Artikel(en): Art. 6:94, 6:231 e.v. BW, art. 6 Richtlijn 93/13/EEG

Rubriek(en): Algemene voorwaarden - BW, art. 6:233 - BW, art. 6:94 - V27a6c, huur - V01d6d, boetebeding.

Korte omschrijving arrest: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij, afgezien van de bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:

- de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;

- de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond van het nationale recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten.

QI 1064

 

 

QI 1079, HR 13-9-2013, JOR 2013, 329 (Heesakkers / Voets)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2013:691, RvdW 2013, 1060, JIN 2013, 179,

Artikel(en): Art. 6:233 BW, art. 24, 25, 139, 149 Rv., Richtlijn 93/13 EEG

Rubriek(en): BW, art. 6:233 - Algemene voorwaarden - V02e, algemene voorwaarden - V27a6g, aanneming van werk - BW, art. 3:40.

Korte omschrijving arrest: De Hoge Raad citeert diverse arresten van het HvJ EU.

De appelrechter is gehouden ambtshalve na te gaan of een beding uit het oogpunt van de in Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is, ook indien hij daarbij buiten het door de grieven ontsloten gebied moet treden. Volgens het Nederlands appelprocesrecht behoort de rechter immers recht van openbare orde in beginsel ook toe te passen buiten het door de grieven ontsloten gebied, met dien verstande dat hij de grenzen van de rechtsstrijd van partijen dient te respecteren. Hij is dus niet tot dit onderzoek gehouden als tegen de toe- of afwijzing van de desbetreffende vordering in hoger beroep niet is opgekomen en hij derhalve als appelrechter niet bevoegd is om over die vordering een beslissing te geven.

Richtlijn 93/13 is niet rechtstreeks van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is het hiervoor bedoelde onderzoek ambtshalve te verrichten ingeval Richtlijn 93/13 die verplichting meebrengt.

Indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, is hij gehouden het beding te vernietigen.

Indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van Richtlijn 93/13 valt en een beding bevat dat oneerlijk is in de hiervoor genoemde zin, dient hij daarnaar onderzoek te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. Dit geldt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, wat het laatste betreft met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen.

Staan de relevante feiten niet alle vast, dan zal de rechter de instructiemaatregelen moeten nemen die in dit verband nodig zijn om de volle werking van de Richtlijn 93/13 te verzekeren, wat betreft zowel de toepasselijkheid van die richtlijn, als de mogelijke oneerlijkheid van het beding.

De rechter dient het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient partijen in de gelegenheid te stellen zich over een en ander uit te laten en, zo nodig, hun stellingen daaraan aan te passen.

Ook in verstekzaken zal de rechter dit onderzoek ambtshalve moeten verrichten, in dat geval in het kader van art. 139 Rv, nu het hier gaat om recht dat gelijkwaardig is aan de nationale regels van openbare orde (vgl. de hiervoor in 3.5.1 aangehaalde uitspraak van HvJEU in Banco Español de Crédito, punt 48).

Dat onderzoek dient dan plaats te vinden aan de hand van de dagvaarding. Ook in dat geval zal de rechter eventueel de instructiemaatregelen moeten nemen die nodig zijn om de volle werking van Richtlijn 93/13 te verzekeren. Voorts dient hij ook in dat geval het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen en eiser in de gelegenheid te stellen zich terzake nader uit te laten en, zo nodig, zijn stellingen aan te passen.

QI 1079

 

 

QI 1094, HR 22-11-2013, RvdW 2013, 1387 (Verkoper X. / Gevolmachtigde T.)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2013:1384,

Artikel(en): Art. 3:70 BW

Rubriek(en): Vertegenwoordiging - V02c4a2b, aansprakelijkheid onbevoegde - Rv., art. 150 - BW, art. 3:70 - V27a8, Burgerlijke rechtsvordering.

Korte omschrijving arrest: Ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten, de bewijslast van die feiten. In HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8074, NJ 2004/254 (onder 3.5.2) is in dit verband onder meer overwogen dat de derde die een vordering op de voet van art. 3:70 BW instelt, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de (pseudo-)gevolmachtigde geen toereikende volmacht had.

In dat arrest was de onderhavige kwestie echter geen onderwerp van geschil; de rechtsstrijd spitste zich toe op de bewijslast met betrekking tot het verweer van de pseudo-gevolmachtigde dat de wederpartij geen schade had geleden ten gevolge van het feit dat het bestaan van zijn volmacht niet was komen vast te staan, waartoe werd aangevoerd dat de (pseudo-)volmachtgever niet in staat zou zijn geweest de overeenkomst behoorlijk na te komen. Het ging in dat arrest dus om de bewijslast ter zake van het causaal verband met de gestelde schade.

In het onderhavige geval is een andere vraag aan de orde, namelijk of de volmachtgever ten tijde van de volmachtverlening bestond, en daarmee de vraag of een toereikende volmacht is verleend. Deze vraag betreft een omstandigheid waarmee degene die als gevolmachtigde handelt bij uitstek bekend is, of althans behoort te zijn. Van de (pseudo-)gevolmachtigde kan dan ook eerder dan van de derde worden verlangd dat hij beschikt over bewijsstukken betreffende het bestaan van de volmachtgever. Bovendien bepaalt art. 3:70 BW, voor zover hier van belang, dat de gevolmachtigde instaat voor het bestaan van de volmacht. De formulering en de strekking van deze bepaling - bescherming van de wederpartij in verband met het verkeersbelang - brengen mee dat de bewijslast ter zake van de onderhavige vraag op de (pseudo-)gevolmachtigde dient te rusten. Daarvoor pleit ook dat de andere bewijslastverdeling zou meebrengen dat de derde dan zou worden belast met het bewijs van een negatief feit.

Een en ander geeft de Hoge Raad aanleiding om, in zoverre terugkomend van het eerdergenoemde arrest uit 2004, thans te oordelen dat uit de strekking van art. 3:70 BW en de billijkheid volgt dat op degene die als gevolmachtigde heeft gehandeld, de bewijslast rust dat hij beschikte over een toereikende volmacht.

De derde die de vordering op de voet van dat artikel instelt kan derhalve in beginsel volstaan met de stelling - onderbouwd voor zover dat in de omstandigheden van het geval van hem kan worden gevergd - dat een toereikende volmacht ontbreekt.

QI 1094

 

 

QI 1133, HR 9;5;2014, NJ 2014, 275 (ABN AMRO / Botersloot)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2014:1077, RvdW 2014, 751, JBO 2014, 99; JIN 2014, 137,

Artikel(en): Art. 6:89, 7:17, 7:23 BW

Rubriek(en): Klachtplicht; BW, art. 7:23; BW, art. 6:89; V08e2, klachtplicht.

Korte omschrijving arrest: De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper. (vgl. onder meer HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600)

Uit het voorgaande kan niet worden afgeleid dat de koper elk door hem ontdekt gebrek aan de verkoper moet melden. Het is aan de koper om te bepalen of hij zich jegens de verkoper op een gebrek wil beroepen. Dit zal niet met elk gebrek het geval zijn. De koper zal zich bijvoorbeeld niet op een gebrek beroepen als het volgens hem niet van dien aard is dat het aan het beoogde gebruik van het gekochte in de weg staat, of indien hij het gebrek om andere redenen voor lief neemt.

Dit laat onverlet dat indien de koper later ontdekt dat het gebrek van groter omvang of van andere aard is dan hij aanvankelijk dacht, of een (volgens hem) ander gebrek constateert, aan een beroep op dat gebrek in de weg kan staan dat hij na zijn aanvankelijke ontdekking geen nader onderzoek heeft gedaan of laten doen, terwijl dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem kon worden verwacht. Het is aan de verkoper zich daarop te beroepen.

QI 1133

 

 

QI 1153, HR 14-11-2014, RvdW 2014, 1286 (Allianz / Bestuurder GS Verzekeringen B.V.)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2014:3240,

Artikel(en): Art. 3:310, 3:316, 6:162 BW, art. 246 Rv.

Rubriek(en): BW, art. 6:162 - V03a1e1, bestuurdersaansprakelijkheid - Verjaring - V26a2, aanvang verjaringstermijn - V26a3a, daad van rechtsvervolging.

Korte omschrijving arrest: Allianz betoogt terecht dat bekendheid met gedragingen van X. die later de oorzaak van de schade blijken te zijn, niet betekent dat de verjaringstermijn een aanvang neemt, nu het in dit verband erop aankomt of de benadeelde met de schade bekend is geworden. De schade waarvan Allianz vergoeding vordert, bestaat erin dat zij haar vordering op GS niet kan verhalen. Het ‘wegsluizen’ van door GS ten behoeve van Allianz ontvangen premiegelden behoeft echter - ook voor zover het daarbij gaat om substantiële bedragen - niet zonder meer een verhaalstekort bij GS tot gevolg te hebben. Daarbij is van belang dat enkel vaststaat dat de bewuste premiegelden zijn overgemaakt naar andere bankrekeningen dan die van Allianz en dat een deel daarvan is overgemaakt naar [A]. Onduidelijk is gebleven of een deel van de premiegelden mede ten gunste is gekomen van GS, doordat andere schuldeisers van GS daarmee zijn betaald. Bovendien heeft Allianz in de door het onderdeel aangehaalde plaatsen in de processtukken gesteld dat X. bij herhaling heeft aangevoerd dat deze gelden nog steeds op een ten behoeve en ten name van GS gestelde bankrekening staan. Nu het hof hierop niet is ingegaan, is reeds daarom zijn oordeel dat Allianz al in 1997 of 1998 met deze schade bekend is geworden, onbegrijpelijk gemotiveerd.

Daarbij komt nog dat de omstandigheid dat Allianz op basis van de uit het rapport van Deloitte & Touche gebleken gedragingen van X. bedacht kon zijn op de mogelijkheid van een verhaalstekort bij GS en op daaruit voortvloeiende schade van Allianz, niet meebrengt dat omtrent deze schade voldoende zekerheid bestaat.

Uit de leden 1 en 2 van art. 3:316 BW volgt dat het instellen van een eis in rechte slechts dan geen stuitende werking heeft, indien zij niet tot toewijzing leidt en het geding "door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd" (zonder dat binnen een termijn van zes maanden een nieuwe eis is ingesteld die tot toewijzing leidt). Blijkens de wetsgeschiedenis bij art. 3:316 BW kan bij de zinsnede "of op andere wijze is geëindigd", voor zover hier van belang, onder meer worden gedacht aan afstand van instantie of aan het geval van een schikking tussen partijen gevolgd door royement (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 934).

Het "op andere wijze" eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol.

Indien partijen de rechtsgevolgen van het royement niet bij overeenkomst hebben geregeld, staat het royement op zichzelf dus niet eraan in de weg dat de stuiting, aangevangen door het instellen van een eis in rechte, voorshands voor onbepaalde tijd doorloopt. Behalve ingevolge de in de wet voorziene mogelijkheid van een regeling tussen partijen, dient te worden aangenomen dat eveneens geen sprake meer is van stuitende werking wanneer de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten, of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de bewuste procedure niet meer hervat zou worden.

QI 1153

 

 

QI 1157, HR 28-11-2014, RvdW 2015, 3 (mr. Snipper q.q. / Rabobank)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2014:3460, JOR 2015, 26, RF 2015, 21

Artikel(en): Art. 3:58, 3:60, 3:92 BW

Rubriek(en): BW, art. 3:58 - BW, art. 3:60 - BW, art. 3:92 - V23c, bekrachtiging, art. 3:58 BW - Afstand.

Korte omschrijving arrest: Op zichzelf is juist dat afstand van een bij de overdracht van een zaak gemaakt eigendomsvoorbehoud wordt gedaan door een daartoe strekkende overeenkomst met de wederpartij. Het oordeel van het hof dat een afstand van recht namens de wederpartij ook door een daartoe bevoegd vertegenwoordiger kan worden aanvaard, is juist.

Het antwoord op de vraag of in de gegeven omstandigheden Rabobank (mede) in haar hoedanigheid van bevoegd vertegenwoordiger van Tatra Wood deze afstand van recht heeft aanvaard, is afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR 11 maart 1977, NJ 1977/521 (kribbenbijter)).

Onjuist is de rechtsopvatting dat een rechtshandeling (in dit geval: de overdracht, zie Parl. gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1176 onder 3) door de onmiddellijk belanghebbenden die zich op het gebrek hadden kunnen beroepen slechts in de zin van art. 3:58 lid 1 BW als geldig kan zijn aangemerkt door een daarop gerichte, of daartoe strekkende, uitlating, handeling of gedraging.

Zoals valt af te leiden uit het voorbeeld dat is gegeven in de MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 249, eerste volle alinea, en past bij het streven van de wetgever om in de sinds 1992 geldende wet nietigheden en de gevolgen daarvan terug te dringen, is in dit verband voldoende dat deze onmiddellijk belanghebbenden zich niet - in het tijdvak tussen het verrichten van de rechtshandeling en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste - op de nietigheid hebben beroepen of zich hebben gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de desbetreffende rechtshandeling.

QI 1157

 

 

QI 1161, HR 12-12-2014, JOR 2015, 92 (FAR / Edco)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2014:3593, RvdW 2015, 66,

Artikel(en): Art. 6:83, 6:89, 7:23 BW, art. 150 Rv.

Rubriek(en): BW, art. 6:83 - BW, art. 6:89 - BW, art. 7:23 - Klachtplicht - Verzuim.

Korte omschrijving arrest: FAR heeft niet gesteld dat de betalingstermijn van 30 dagen tussen partijen is overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van het geval en daarom ‘een voor de voldoening bepaalde termijn’ is in de zin van art. 6:83, onder a, BW (vgl. HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4357, NJ 2003/257 ([A]/[B])).

De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op de art. 6:89 of 7:23 BW kunnen dragen, rusten in beginsel op de schuldenaar (verkoper), omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is. Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser (koper) heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie (de afgeleverde zaak) niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor in 5.6.1 bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in de art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW.

Deze bewijslastverdeling strookt met die ter zake van het bevrijdende verweer van rechtsverwerking, waar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die tot rechtsverwerking kunnen leiden eveneens op de schuldenaar rusten.

De art. 6:89 en 7:23 BW moeten immers opgevat worden als specifieke, in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. Ingevolge deze beide bepalingen is evenwel voor beantwoording van de vraag of het recht van de schuldeiser (koper) is vervallen, noodzakelijk dat wordt vastgesteld of, en zo ja op welk moment, door hem over het gebrek in de prestatie is geklaagd. In verband met deze bijzonderheid dient in zoverre een bijzondere regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 Rv te gelden dat, indien de schuldenaar (verkoper) een op art. 6:89 of art. 7:23 BW gebaseerd verweer voert, het op de weg van de schuldeiser (koper) ligt om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk tijdstip hij heeft geklaagd (zie aldus het arrest [D]/Van Lanschot en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 ([E]/[F])).

QI 1161

 

 

QI 1172, HR 30-1-2015, RvdW 2015, 222 (Portsight / De Vries Werkendam)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2015:159, JOR 2015, 126, RN 2015, 30

Artikel(en): Art. 7:15 BW

Rubriek(en): BW, art. 7:15 - V12a2b2, onroerende zaken - V27a6a1, conformiteit.

Korte omschrijving arrest: Met het oog op de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van art. 7:15 lid 1 BW, moet worden  aangenomen dat slechts sprake is van een ‘bijzondere’ publiekrechtelijke last of beperking, indien deze haar grondslag vindt in een specifiek (mede) tot (een rechtsvoorganger van) de rechthebbende van de desbetreffende zaak gericht besluit. In zoverre wordt derhalve teruggekomen van de in het arrest HR, NJ 2004, 635 (Bos/Smeenk) geformuleerde maatstaf. Het is redelijk de verkoper te belasten met de in verband hiermee door art. 7:15 BW op hem gelegde risico’s, nu dergelijke besluiten ingevolge art. 3:41 Awb in beginsel door toezending of uitreiking aan de belanghebbende zelf (de rechthebbende van de desbetreffende zaak) bekendgemaakt dienen te worden; deze kan dus bij verkoop van de zaak geacht worden op de hoogte te zijn van de uit dat besluit voortvloeiende lasten en beperkingen, terwijl de koper daarmee doorgaans niet (zonder meer) bekend zal zijn.

Overigens verdient opmerking dat ook de in het arrest Bos/Smeenk aan de orde zijnde ruilverkavelingslasten onder deze specifieke maatstaf zouden zijn gevallen.

Opmerking verdient nog dat de koper met betrekking tot voor de zaak geldende publiekrechtelijke lasten en beperkingen die niet binnen de aldus getrokken grenzen van art. 7:15 lid 1 BW vallen, in voorkomend geval wel de mogelijkheid ten dienste staat om de verkoper op grond van dwaling (art. 6:228 BW) of non-conformiteit (art. 7:17 BW) aan te spreken.

Tot slot verdient opmerking dat het bepaalde in lid 2 van art. 7:15 BW slechts geldt voor de in lid 1 bedoelde bijzondere lasten en beperkingen.

QI 1172

 

 

QI 1192, HR 24-4-2015, NJ 2015, 222 (ForFarmers c.s./ Doens)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2015:1125, RvdW 2015, 600, JIN 2015/112; JOR 2015/222; TBR 2015/137,

Artikel(en): Art. 3:33, 3:35, 6:217, 6:232 BW, art. 1022 Rv.

Rubriek(en): V02e2c, dubbele verwijzing - BW, art. 6:217 - BW, art. 6:232 - V02d1, uitleg - BW, art. 3:35.

Korte omschrijving arrest: In de zaak Visser/avéro (HR, NJ 1998, 705), waarop het onderdeel een beroep doet, was in geschil of de toepasselijkheid van algemene voorwaarden was overeengekomen.

Het betrof het geval waarin naar twee onderling verschillende sets algemene voorwaarden was verwezen, met gebruik van het woord "of", zonder dat op enigerlei wijze was aangegeven of nader geregeld welke van die sets in het gegeven geval van toepassing zou zijn.

Voor zodanig geval heeft de Hoge Raad beslist dat geen van de sets algemene voorwaarden deel uitmaakt van de overeenkomst en dat de gebruiker dat niet kan verhelpen door zelf alsnog een van de sets algemene voorwaarden te kiezen.

Er bestaat geen grond ook voor een geval als het onderhavige, waarin de toepasselijkheid van beide sets algemene voorwaarden is bedongen en aanvaard, deze sets algemene voorwaarden niettemin buiten toepassing te laten indien daarin onderling onverenigbare bedingen voorkomen.

In zodanig geval is sprake van een overeenkomst met onderling strijdige bedingen en dient door uitleg te worden vastgesteld welke van die bedingen prevaleert.

Bij de beoordeling van hetgeen partijen in dit verband over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden en te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, kan de rechter gewicht toekennen aan onder meer de wijze waarop de desbetreffende bedingen in de overeenkomst zijn vermeld, dan wel geïncorporeerd (vgl. HR 13, NJ 2003, 506).

Het hof heeft dit gedaan door betekenis te hechten aan de omstandigheid dat de verwijzing naar de CNGD, anders dan die naar de Algemene Voorwaarden van Doens, niet is voorgedrukt, maar is vermeld in het gedeelte van de overeenkomst dat per transactie wordt ingevuld.

QI 1192

 

 

QI 1215, HR 18-9-2015, JOR 2015, 289 (Breeweg / Wijnkamp c.s.)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2015:2745, RvdW 2015, 991, RO 2015/72, Prg. 2015/305, JA 2015/160,

Artikel(en): Art. 6:162 BW

Rubriek(en): Onrechtmatige daad - V03a1g2, advocaat - Beroepsaansprakelijkheid - V03a4, toerekenbaarheid - BW, art. 6:162.

Korte omschrijving arrest: Uitgangspunt is dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt onder meer mee dat een advocaat die een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (vgl. HR, NJ 2015, 267).

Als de cliënt de advocaat aanspreekt die de opdracht feitelijk heeft uitgevoerd, maar die niet zijn contractuele wederpartij is, kan aansprakelijkheid slechts worden aangenomen met inachtneming van de daarvoor in art. 6:162 BW gestelde eisen.

Een dergelijk geval doet zich bijvoorbeeld voor als de cliënt een opdracht heeft gegeven aan een advocatenmaatschap, maar de opdracht feitelijk wordt uitgevoerd door een werknemer van die maatschap of door een advocaat die feitelijk aan de maatschap deelneemt door tussenkomst van een praktijkvennootschap.

Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting berust, en het onderdeel dus doel treft, voor zover het de tegen Van Peer (werknemer van de maatschap) ingestelde vordering betreft. Voor het slagen van deze vordering is niet vereist dat aan Van Peer persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake van zijn advieswerkzaamheden voor Breeweg . Zoals hiervoor in 3.4.2 overwogen, gelden in zoverre de in het algemeen door art. 6:162 BW gestelde eisen, zoals nader bepaald door het hiervoor in 3.4.1 aangehaalde arrest

Hetzelfde geldt voor zover de vordering gericht is tegen Wijnkamp (naar in cassatie moet worden aangenomen: bestuurder van Wijnkamp Advocaten B.V., welke vennootschap lid is van de maatschap).

Ook in zoverre kan aansprakelijkheid niet pas worden aangenomen als Wijnkamp persoonlijk een ernstig verwijt van zijn handelwijze kan worden gemaakt.

Ook in een zodanig geval is de hiervoor omschreven maatstaf mede bepalend voor de beoordeling van de gegrondheid van de vordering.

Voor het aanvaarden van deze verhoogde aansprakelijkheidsdrempel is immers slechts plaats met betrekking tot het handelen van betrokkene bij zijn taakvervulling als bestuurder van een vennootschap die door een toerekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt (HR, NJ 2015, 21 en 22).

De vordering van Breeweg berust echter op een door Wijnkamp gepleegde onrechtmatige daad, die is gelegen in de wijze waarop hij de onderhavige werkzaamheden feitelijk heeft verricht.

Indien een advocaat door zijn cliënt wegens een beroepsfout uit onrechtmatige daad wordt aangesproken, betreft dit zijn aansprakelijkheid als beroepsbeoefenaar en niet zijn aansprakelijkheid als bestuurder van een vennootschap.

QI 1215

 

 

QI 1233, HR 29-1-2016, NJ 2016, 173 (MacDonald-van Biezen / MacDonald en Delta Lloyd)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2016:162, RvdW 2016, 222, JA 2016, 41; JIN 2016, 65,

Artikel(en): Art. 6:163, 6:179, 6:181 BW

Rubriek(en): BW, art. 6:179 - BW, art. 6:163 - BW, art. 6:181 - V03b10, dieren - V03b11, medebezitters.

Korte omschrijving arrest: In het Hangmatarrest is geoordeeld dat de medebezitter van een gebrekkige opstal uit hoofde van art. 6:174 BW (ook) aansprakelijk is voor de schade die een andere medebezitter als gevolg van dat gebrek lijdt, met dien verstande dat redelijke wetstoepassing meebrengt dat de benadeelde medebezitter zelf dat gedeelte van de door hem geleden schade draagt dat overeenkomt met zijn aandeel in de opstal.

In de tekst van art. 6:179 BW is de reikwijdte van de kwalitatieve aansprakelijkheid van de bezitter van een dier niet beperkt, evenmin als de tekst van art. 6:174 BW zo’n beperking geeft bij de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van een gebrekkige opstal.

Aan de wetsgeschiedenis kan geen beslissend argument worden ontleend voor het aanvaarden dan wel afwijzen van aansprakelijkheid jegens een medebezitter.

Op soortgelijke wijze als bij de kwalitatieve aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:174 BW, komt het dus bij de kwalitatieve aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:179 BW erop aan of aansprakelijkheid behoort te worden aanvaard van andere medebezitters tegenover een benadeelde medebezitter, hoewel deze aansprakelijkheid niet is gebaseerd op overtreding van enigerlei gedragsnorm, en de benadeelde zelf in zekere zin medeverantwoordelijk kan worden geacht voor het gevaar dat het dier oplevert. De te maken keuze hangt ook hier af van wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk moet worden geacht, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de eventuele aansprakelijkheidsverzekeraar. De omstandigheid dat dit een open criterium is, brengt mee dat deze keuze kan leiden tot verschillende uitkomsten bij deze te onderscheiden gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid.

De belangen van alle betrokkenen in aanmerking genomen, is niet redelijk of maatschappelijk wenselijk dat art. 6:179 BW ook aansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid hebben van medebezitter van een dier. De argumenten die in rov. 4.3.5 van het Hangmatarrest hebben geleid tot het wél aanvaarden van een aanspraak van de medebezitter van een gebrekkige opstal, kunnen voor een gedeelte ook worden gebruikt ten gunste van de aanspraak van de medebezitter van een dier. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt echter dat, bezien vanuit het in dit verband belangrijke gezichtspunt van het slachtoffer en vanuit verzekeringsoogpunt, minder aanleiding bestaat voor bescherming van de medebezitter van een dier dan voor bescherming van de medebezitter van een opstal. Dit geeft de doorslag voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.

De eerste prejudiciële vraag wordt op grond van het bovenstaande aldus beantwoord dat art. 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben.

De tweede prejudiciële vraag stelt aan de orde of aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:181 BW kan worden gevestigd jegens een andere bedrijfsmatige gebruiker van een dier. De vraag komt voor het onderhavige geval erop neer of het antwoord op de eerste prejudiciële vraag anders luidt indien geen sprake is van medebezitters van het dier, maar dat dier wordt gebruikt in een door de benadeelde en de aangesproken persoon of personen gezamenlijk uitgeoefend bedrijf (hierna verder aan te duiden als: bedrijfsmatige medegebruikers). Het antwoord op die vraag luidt ontkennend.

QI 1233

 

 

QI 1247, HR 1-4-2016, NJ 2016 190 (Hardeveld / Aruba Bank c.s.)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2016:543, JOR 2016, 213,

Artikel(en): Art. 6:228 BW

Rubriek(en): Dwaling - BW, art. 6:228 - V02f1d1, dwaling - Borgtocht.

Korte omschrijving arrest: Een professionele kredietverstrekker heeft een bijzondere zorgplicht egens een particuliere borg, die ertoe strekt te verzekeren dat laatstgenoemde zich bewust is van de risico’s die hij aangaat door zich borg te stellen voor de schuld van een derde. De invulling van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Daartoe behoort de aard van de relatie tussen de beoogde borg en de schuldenaar. (HR, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink)).

De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat Hardeveld de borgtocht is aangegaan als natuurlijk persoon die noch handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, noch ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een naamloze of besloten vennootschap waarvan hij bestuurder is (vgl. art. 7:857 BW). Voorts staat vast dat Aruba Bank c.s. professionele financiële instellingen zijn.

Daarvan uitgaande geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover daarin besloten ligt dat Aruba Bank c.s. jegens Hardeveld geen bijzondere zorgplicht hadden als hiervoor bedoeld. Een particuliere borg behoeft immers bescherming tegen eigen ondoordachtheid bij het aangaan van een overeenkomst waarvan de financiële gevolgen vooralsnog uitblijven maar die, als zij zich voordoen, een zware last plegen te vormen (zie de MvT bij art. 7:857 BW, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 444).

De omstandigheid dat de borgtocht is aangegaan door een particulier die - zoals het hof ten aanzien van Hardeveld oordeelde - "een ervaren zakenman" is, maakt dit niet anders.

Voor zover het hof wel van voormelde bijzondere zorgplicht is uitgegaan, is zijn oordeel dat de dwaling van Hardeveld voor zijn rekening moet blijven, onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in het cassatieverzoekschrift vermelde stellingen die Hardeveld in de feitelijke instanties heeft aangevoerd.

In het licht van de door de Hoge Raad opgesomde stellingen is de omstandigheid dat Hardeveld wist dat X. failliet was verklaard en dat dit feit tevens uitdrukkelijk in de akte van borgtocht was vermeld (overigens met de toevoeging dat hoger beroep was ingesteld), onvoldoende om te oordelen dat Hardeveld in voldoende mate was gewaarschuwd voor de risico’s van de onderhavige borgtocht.

Zoals de Hoge Raad in rov. 3.3 van het arrest Van Lanschot/Bink heeft geoordeeld, kan een borgstellingsovereenkomst wegens dwaling vernietigbaar zijn, wanneer de borg bij het vormen van zijn oordeel omtrent de kans dat hij tot nakoming zal worden verplicht, is uitgegaan van een zodanig verkeerde voorstelling van zaken dat hij, zou hij een juiste voorstelling hebben gehad, niet bereid zou zijn geweest de borgtocht te verlenen. De klacht is derhalve gegrond.

 

QI 1247

 

 

QI 1301, HR 3-2-2017, NJ 2017, 78 (Tamacht / Hodenius)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2017:142, RvdW 2017, 190, JWB 2017, 42,

Artikel(en): Art. 3:61 BW

Rubriek(en): BW, art. 3:61 - V02c4a2a, schijn volmacht + vertrouwen - Volmacht.

Korte omschrijving arrest: In zijn arrest van 19 februari 2010, NJ 2010, 115 (ING/Bera) heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen:

"(...) uitgangspunt [moet] zijn dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval [de wederpartij] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [de onbevoegd vertegenwoordigde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid."

Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Uit het arrest ING/Bera volgt dat de rechter in zijn uitspraak mede feiten of omstandigheden dient vast te stellen die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.

Het hof heeft zijn oordeel dat, ook als geen volmacht is verleend, Tamacht toch is gebonden aan de door mr. De Wit gesloten koopovereenkomst, niet alleen gebaseerd op feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen tussen mr. De Wit, mr. Kool (de eerste koper) en de door deze ingeschakelde notaris (mr. Algera). Het hof heeft dit oordeel mede gebaseerd op bijkomende feiten en omstandigheden die, naar in het oordeel van het hof besloten ligt, Tamacht betreffen en rechtvaardigen dat hij in zijn verhouding tot mr. Kool /Hodenius het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt. Het hof heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk.

QI 1301

 

 

QI 1331, HR 2-6-2017, NJ 2017, 239 (Vano / FBS)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2017:1012, RvdW 2017, 630, JOR 2017, 256,

Artikel(en): Art. 3:53, 3:121, 3:246, 6:82, 6:119 BW, art. 612 Rv.

Rubriek(en): Verzuim - V13b, eisen art. 82 en 83 Boek 6 BW - BW, art. 6:82 - Schadestaatprocedure - BW, art. 3:121.

Korte omschrijving arrest: Vervolg op HR 11 oktober 2013, NJ 2013, 477.

In cassatie dient tot uitgangspunt dat de vordering tot terugbetaling van de koopsom op 31 januari 2008 opeisbaar was (rov. 9.5.9, slot, van het bestreden arrest). Ingevolge art. 6:119 BW wordt wettelijke rente dan verschuldigd op het tijdstip van het intreden van het verzuim van de schuldenaar. Of en op welk moment verzuim intreedt, dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de art. 6:81-6:83 BW.

Wanneer geen sprake is van de in art. 6:81 BW bedoelde situatie dat nakoming blijvend onmogelijk is, en zich geen van de in art. 6:83 BW genoemde situaties voordoet, komt de schuldenaar pas in verzuim wanneer deze in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW). Indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (art. 6:82 lid 2 BW). Een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289).

Het hof heeft uit de proceshouding van Vano kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat zij bestreed gehouden te zijn tot terugbetaling van de koopsom en dat aanmaning nutteloos zou zijn (zie ook rov. 9.5.13, derde gedachtestreepje). Daarvan uitgaand voldeed de inleidende dagvaarding, nu daarin aanspraak werd gemaakt op terugbetaling van de koopsom (vermeerderd met wettelijke rente), aan het bepaalde in art. 6:82 lid 2 BW. Het oordeel van het hof dat naast de inleidende dagvaarding geen afzonderlijke ingebrekestelling was vereist, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Onderdeel 5b richt zich tegen de verwijzing van de begroting van de huuropbrengsten naar de schadestaatprocedure en klaagt dat het hof heeft miskend dat een dergelijke verwijzing alleen mogelijk is voor de begroting van schade en niet voor de begroting van (huur)opbrengsten.

Het hof heeft in rov. 9.6.2 van zijn arrest vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de huurders aan FBS betaalde huur over de periode vanaf begin 2009, toen Vano het recht op die huurinkomsten overeenkomstig art. 3:121 lid 3 BW inriep, aan Vano toekomt. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de op art. 3:121 lid 1 en lid 3 BW gebaseerde vordering van Vano is aan te merken als een vordering strekkende tot schadevergoeding. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvan uitgaand is een verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk.

QI 1331

 

 

QI 1355, HR 17-11-2017, NJ 2017, 438 (Aandelen Prowi)

Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2017:2902, RvdW 2017, 1199, AR 2017, 6105; JOR 2018, 32, RN 2018, 3;  RCR 2018, 11

Artikel(en): Art. 3:44, 6:162, 7:23 BW

Rubriek(en): BW, art. 7:23 - BW, art. 3:44 - BW, art. 6:162 - V02f1d2, bedrog - V26a1b4, 2 jaar.

Korte omschrijving arrest: Art. 7:23 lid 2 BW bepaalt dat rechtsvorderingen en verweren, gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, verjaren door verloop van twee jaren na de overeenkomstig het eerste lid gedane kennisgeving. Naar ook blijkt uit de geschiedenis van haar totstandkoming, geldt deze bepaling, mede ter bescherming van de belangen van de verkoper, voor iedere rechtsvordering van de koper die - en ieder verweer van de koper dat - feitelijk gegrond is op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag (tevens) een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd (zie HR 21 april 2006, NJ 2006, 272 (Inno/Slui ) en HR 23 november 2007, NJ 2008, 552 (Ploum/Smeets)).

Met deze uitleg van art. 7:23 lid 2 BW strookt dat het onbenut laten verstrijken van de in art. 7:23 lid 1 BW bedoelde termijn ook in de weg staat aan een verweer of vordering op grond van dwaling, gebaseerd op feiten die eveneens de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoord (zie HR 26 juni 2007, NJ 2008, 606 (Pouw/Visser)).

Art. 7:23 leden 1-3 BW houden voor het begin van de verjaringstermijn uitdrukkelijk rekening met het geval dat de verkoper opzettelijk een onjuiste indruk over de eigenschappen van de zaak heeft gewekt. Gelet hierop, en mede in het licht van de parlementaire geschiedenis van art. 7:23 BW, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10-3.19, is de verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW ook van toepassing op een vordering gebaseerd op bedrog waaraan feiten ten grondslag liggen die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. De verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW is slechts niet van toepassing op een vordering wegens bedrog voor zover deze is onderbouwd met feiten die zelfstandig, dat wil zeggen los van de feiten die de toewijzing van een non-conformiteitsvordering kunnen dragen, bedrog opleveren.

QI 1355