Klik s.v.p. met uw muis op het QI-nummer voor de volledige tekst. | |
V02f1d1, dwaling Borgtocht QI 662, HR 26-1-2007, NJ 2007, 74 (Steins / ING Bank) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AY9678; RvdW 2007, 121; JOR 2007, 80; Artikel(en): Art. 1:88, 3:94, 6:228, 7:857 BW Essentie arrest: Vraag of onder het houden van een meerderheid van de aandelen als bedoeld in art. 7:857 BW ook is begrepen het middellijk houden van een meerderheid van de aandelen. In zijn arrest van 11 juli 2003, nr. C02/049, NJ 2004, 173 heeft de Hoge Raad met betrekking tot art. 1:88 lid 5 BW (uitzondering op het toestemmingsvereiste van lid 1 voor het geval de borgtocht is verstrekt door, kort gezegd, de directeur-grootaandeelhouder) geoordeeld dat moet worden aangenomen dat deze bepaling geldt onverschillig of de bestuurder van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en die zich voor de nakoming van de verplichtingen van die vennootschap als borg verbindt, rechtstreeks aandeelhouder van de desbetreffende vennootschap is of dat die aandelen worden gehouden door één of meer tussengeschakelde vennootschappen. Gelet op de samenhang tussen art. 1:88 lid 5 BW en art. 7:857 BW (op welke samenhang de Hoge Raad in het zojuist genoemde arrest heeft gewezen) en met het oog op de rechtseenheid dient de hiervoor vermelde vraag bevestigend te worden beantwoord. Het hof heeft overwogen dat Steins geen aanspraak kan maken op de bescherming die de particuliere borg toekomt volgens de rechtspraak van de Hoge Raad inzake dwaling. Gelet op het hiervoor overwogene faalt de tegen dit oordeel gerichte klacht. Slagende klachten tegen het oordeel van het Hof in reconventie dat Steins niet bevoegd is de vordering in te stellen tot vergoeding van de schade van SGSV. De Hoge Raad stelt voorop dat het hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat ook met betrekking tot de reconventie het Nederlandse recht van toepassing is. Het oordeel van het hof dat aan de "Abtretungserklärung" niet de conclusie kan worden verbonden dat SGSV haar vorderingen heeft overgedragen aan Steins, nu SGSV zich nadien - waarmee het hof gelet op de in rov. 11.6.4 genoemde brieven kennelijk bedoelt na 1 maart 1996 - als gerechtigde heeft opgesteld, berust op een onjuiste rechtsopvatting. De levering van vorderingen als de onderhavige is immers ingevolge art. 3:94 BW voltooid indien een daartoe bestemde akte is opgemaakt en mededeling daarvan aan de schuldenaar heeft plaatsgevonden. Een nadien verrichte handeling van de cedent kan daaraan, naar het onderdeel met juistheid betoogt, niet afdoen.
|
|
V02f1d1, dwaling Borgtocht QI 753, HR 6-6-2008, NJ 2009, 5 (Borg X. / Satisfactorie) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BC8690; RvdW 2008, 594; JOR 2008, 243; Artikel(en): Art. 3:49, 6:228, 7:852, 7:868 BW Essentie arrest: Het gaat hier om een bevoegdheid (wilsrecht) van de hoofdschuldenaar tot vernietiging van de verbintenis waarvan hij schuldenaar is. Zolang de hoofdschuldenaar die bevoegdheid nog niet (effectief) heeft uitgeoefend, blijft de verbintenis bestaan en heeft de hoofdschuldenaar dus nog geen verweermiddel dat "het bestaan, de inhoud of het tijdstip van nakoming" van die verbintenis betreft. Dit brengt enerzijds mee dat de borg zich te dezer zake jegens de schuldeiser niet ingevolge art. 7:852 op een - immers (nog) niet bestaand - verweermiddel van de hoofdschuldenaar kan beroepen. Anderzijds kan ingevolge art. 7:868 de hoofdschuldenaar zich jegens de borg die regres op hem neemt slechts beroepen op verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de verhaalsvordering jegens de schuldeiser had, zodat hij zich jegens de regres nemende borg niet op dat wilsrecht kan beroepen en evenmin op de omstandigheid dat hij het wilsrecht inmiddels (nadat de verhaalsvordering van de borg is ontstaan) jegens de schuldeiser heeft uitgeoefend met als gevolg dat zijn verbintenis is vernietigd. Aantekening verdient overigens dat de borg zijn belangen in zoverre kan veiligstellen dat hij ingevolge het tweede lid van art. 7:852 aan de hoofdschuldenaar een redelijke termijn kan stellen ter uitoefening van zijn bevoegdheid tot vernietiging, waarna de borg gedurende die termijn bevoegd is de nakoming van zijn verbintenis jegens de schuldeiser op te schorten. Een buitengerechtelijke verklaring waarin een rechtshandeling wordt vernietigd, heeft slechts rechtsgevolg indien zich daadwerkelijk een grond voor vernietiging voordoet. Alleen in dit laatste geval kan de borg zich ingevolge art. 7:852 op die buitengerechtelijke vernietigingsverklaring beroepen (als een verweermiddel dat "het bestaan" van de verbintenis van de hoofdschuldenaar betreft). Indien een borg zich in een geding jegens de schuldeiser beroept op een buitengerechtelijke verklaring van de hoofdschuldenaar strekkende tot vernietiging van diens verbintenis, en de schuldeiser betwist dat die verklaring rechtsgevolg heeft (gehad), zal de borg dan ook de feiten en omstandigheden moeten stellen en zonodig bewijzen die grond voor de vernietiging opleveren.
|
|
V02f1d1, dwaling Causaal verband QI 823, HR 4-9-2009, NJ 2009, 398 (Van Eendenburg / De Alternatieve) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BH7854; RvdW 2009, 902; Artikel(en): Art. 3:44, 6:228; 6:258, 7:416, 7:417, 7:418 en 7: Essentie arrest: Voor een beroep op de in art. 3:44 en 6:228 BW vermelde vernietigingsgronden is niet vereist dat degene die zich daarop beroept, door het aangaan van de overeenkomst onder invloed van het wilsgebrek is benadeeld (HR 19 januari 2001, nr. C99/070, LJN AA9559, NJ 2001, 159). Wel is vereist dat de betrokkene de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, als de dwaling, het bedrog of het misbruik van omstandigheden niet had plaatsgehad (vgl. HR 17 januari 1997, nr. 16139, LJN ZC2250, NJ 1997, 222; HR 5 februari 1999, nr. C97/268, LJN ZC2842, NJ 1999, 652; HR 4 april 2003, nr. C01/238, LJN AF4843, NJ 2003, 361). In dit verband is van belang dat het hof blijkens zijn vaststellingen in rov. 3 de inhoud van de overeenkomst waarvan in deze procedure nakoming wordt gevorderd, niet beperkt heeft geacht tot hetgeen partijen in september/oktober 1997 zijn overeengekomen, maar daartoe mede heeft gerekend hetgeen partijen in aanvulling daarop later zijn overeengekomen in reactie op de ontwikkelingen in de jaren daarna. In een geval als het onderhavige - waarin op grond van de tussen de bemiddelaar en de wederpartij bestaande betrekkingen ervan moet worden uitgegaan dat de bemiddelaar bij de totstandkoming van de overeenkomst (mede) de belangen van de wederpartij heeft behartigd zonder dat zijn opdrachtgever daarmee had ingestemd; onderdeel III.4 wijst terecht op het verband met art. 7:416, 417, 418 en 427 BW - kan voorts van degene die zich op de bedoelde vernietigingsgronden beroept, niet worden verlangd dat hij precies aangeeft op welke andere voorwaarden hij de overeenkomst zou hebben gesloten indien hij niet onder de invloed van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden zou hebben gehandeld, doch is voldoende dat hij stelt - en in geval van (voldoende gemotiveerde) betwisting aannemelijk maakt - dat hij in dat geval de overeenkomst niet, of niet op de daadwerkelijk overeengekomen voorwaarden, zou hebben gesloten. Aan de motivering van de betwisting door de wederpartij moeten voorts in zo'n geval verzwaarde eisen worden gesteld. Specifieke regel voor huidige trefwoord: Onderdeel III.1 wijst erop dat Van Eendenburg c.s. in hun conclusie van dupliek hebben gesteld dat zij geen bemiddelingsovereenkomst met Van Zanten zouden hebben aangegaan, indien zij van zijn banden met De Alternatieve op de hoogte zouden zijn geweest. Inderdaad is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, op welke grond het hof van oordeel is dat hiermee niet voldoende gemotiveerd is gesteld dat in dat geval de overeenkomst waarvan De Alternatieve nakoming vordert, niet of niet op dezelfde voorwaarden tot stand zou zijn gekomen. Ook het oordeel van het hof dat, gelet op de feitelijke toedracht van de onderhandelingen, niet aannemelijk is dat de overeenkomst in dat geval niet tot stand zou zijn gekomen, nu uit die toedracht blijkt dat het Van Eendenburg c.s. hoofdzakelijk erom te doen was een (aanmerkelijk) hogere prijs voor hun percelen te verkrijgen dan die welke zij via de Ontwikkelingscombinatie konden verkrijgen, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het maakt immers, naar in onderdeel III.3 terecht wordt betoogd, niet duidelijk waarom het hof heeft aangenomen dat geen overeenkomst tegen een hogere prijs en op voor Van Eendenburg c.s. gunstiger voorwaarden tot stand zou zijn gekomen, als de dwaling, het bedrog of het misbruik van omstandigheden niet had plaatsgehad. |
|
V02f1d1, dwaling Effectenlease QI 811, HR 5-6-2009, NJ 2012, 182 (Treek / Dexia) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BH2815; RvdW 2009, 683; JOR 2009, 199; JA 2009, 117 Artikel(en): Art. 3:12, 3:40, 3:44, 6:96, 6:98, 6:101, 6:162, 6 Essentie arrest: In casu aflossingsproduct, waarbij een restschuld kan overblijven. Geen dwaling. Geen misleidende reclame. Geen misbruik van omstandigheden. Wet op het consumentenkrediet niet van toepassing. De waarschuwingsplicht met betrekking tot het restschuldrisico en de verplichting inlichtingen in te winnen omtrent inkomen en vermogen van de potentiële particuliere afnemer hebben een algemeen karakter, dat in belangrijke mate is verbonden met de risicovolle aard van het effectenlease-product dat aan een breed publiek is aangeboden, en zijn niet afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van de individuele particuliere afnemer. Deze zorgplichten gaan - behoudens bijzondere omstandigheden - niet zo ver dat op de aanbieder de verplichting rust te weigeren de overeenkomst aan te gaan. De verplichting van aanbieders van effectenleaseproducten de afnemer bij het aangaan van de overeenkomst indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico strekt ertoe de potentiële particuliere wederpartij te informeren over en te waarschuwen tegen het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico's of van risico's die hij redelijkerwijze niet kan dragen. Deze verplichting heeft zelfstandige betekenis, ongeacht het antwoord op de vraag of de plicht inlichtingen in te winnen omtrent inkomen en vermogen van de afnemer is nageleefd. Ook indien immers naleving van deze onderzoeksplicht van de aanbieder aan het licht zou hebben gebracht dat de afnemer de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst, waaronder een mogelijke restschuld, redelijkerwijze zou kunnen dragen, is niet uitgesloten dat de afnemer zich bij gebreke van zodanige waarschuwing voor het restschuldrisico niet op verantwoorde wijze heeft kunnen realiseren dat de te sluiten overeenkomst financiële risico's meebracht die hij redelijkerwijze niet zou hebben willen dragen. Indien de financiële positie van de afnemer van dien aard was dat hij destijds naar redelijke verwachting niet aan zijn (periodieke) betalingsverplichtingen zou kunnen (blijven) voldoen, brengt de plicht van de aanbieder tot inkomens- en vermogensonderzoek de verplichting mee de afnemer te adviseren de overeenkomst niet aan te gaan. Schending van deze zorgplichten zal in het algemeen meebrengen dat de aanbieder van het effectenlease-product gehouden is de daarmee verband houdende schade te vergoeden. Waar de verplichtingen waarin de aanbieder is tekortgeschoten ertoe strekken te voorkomen dat een potentiële particuliere wederpartij lichtvaardig of met ontoereikend inzicht de effectenlease-overeenkomst sluit, kan - behoudens voldoende door de aanbieder gestelde en te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden waaruit anders kan blijken - het aangaan van de overeenkomst aan de aanbieder worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW, zodat de aanbieder in beginsel als schade dient te vergoeden de nadelige financiële gevolgen voor de afnemer van het aangaan van de overeenkomst. Onder die schade kan niet alleen de gerealiseerde restschuld worden begrepen, doch tevens de reeds betaalde rente en, in voorkomende gevallen, de reeds betaalde aflossing. De Hoge Raad werkt de c.s.q.n. en de eigen schuld nader uit. Specifieke regel voor huidige trefwoord: Het hof heeft de vraag of, teneinde te voorkomen dat De Treek de overeenkomst onder invloed van dwaling zou aangaan, op Dexia de plicht rust tevens de vorenbedoelde waarschuwingen te geven ontkennend beantwoord en geoordeeld dat Dexia tijdig die inlichtingen omtrent de wezenlijke kenmerken van de overeenkomst heeft verschaft die in de gegeven omstandigheden zijn vereist. Daarbij heeft het hof, anders dan waarvan de onderdelen uitgaan, niet geoordeeld dat De Treek zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen omdat hij een eigen onderzoeksplicht naar de financiële risico's van de overeenkomst heeft verzaakt, maar omdat hem door Dexia op essentiële punten voldoende duidelijke inlichtingen waren verschaft om een eventuele onjuiste voorstelling omtrent de aan de overeenkomst verbonden risico's, waaronder het restschuldrisico, redelijkerwijze te voorkomen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en aan de motivering daarvan behoeven geen strengere eisen te worden gesteld. Dat laat onverlet dat - zoals hierna onder F aan de orde komt - op Dexia uit hoofde van haar bijzondere zorgplicht verder reikende waarschuwingsplichten rusten dan de plicht de inlichtingen te verschaffen die zij, gelet op de aard van de overeenkomst, naar de in het verkeer geldende opvattingen in gevallen als de onderhavige behoorde te verstrekken - en heeft verstrekt - om te voorkomen dat De Treek omtrent de essentiële eigenschappen van de overeenkomst zou dwalen. |
|
V02f1d1, dwaling Eisen QI 439, HR 4-4-2003, NJ 2003, 361 (Hoeberechts / Lourens) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AF2843; JBPr 2003, 54; Artikel(en): Art. 3:44, 6:228 BW Essentie arrest: Voorzover het Hof ervan zou zijn uitgegaan dat van dwaling slechts sprake kan zijn indien de dwaler bij een juiste voorstelling van zaken in het geheel niet zou hebben gecontracteerd, heeft het miskend dat reeds voldoende is dat de dwaler bij een juiste voorstelling van zaken niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat Hoeberechts niet tevens heeft aangevoerd dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu Hoeberechts reeds in eerste aanleg heeft gesteld dat hij, indien hij op de hoogte was geweest van het exacte bouwjaar van de boot en van de omstandigheid dat de stabiliteit van de boot te wensen overliet, de boot nimmer zou hebben gekocht, althans en in elk geval zeker niet voor de prijs, die hij ervoor betaald heeft.
|
|
V02f1d1, dwaling Executieveiling QI 1107, Hof Arnhem-Leeuwarden 28-1-2014, RN 2014, 32 (Lichtenberg / SNS Bank) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:GHARL:2014:516; Artikel(en): Art. 6:228 BW Essentie arrest: De woning is verkocht als een "afbouwwoning", "midden in een verbouwing", waar de eigenaren "hamer en zaag hebben laten vallen en zijn vertrokken". Op grond van deze mededelingen mocht Lichtenberg ervan uitgaan dat de woning werd verbouwd en dat de verbouwingswerkzaamheden nog niet waren voltooid. Lichtenberg behoefde op grond van die mededelingen niet te verwachten dat de verbouwingswerkzaamheden van zodanig slechte kwaliteit waren, dat zij voor het grootste gedeelte ongedaan dienden te worden gemaakt tegen aanzienlijke kosten. Lichtenberg heeft niet haar onderzoeksplicht verzaakt. SNS Bank voert aan dat de dwaling voor rekening van Lichtenberg komt, omdat deze een vastgoedhandelaar is en omdat het een executieveiling betreft. Dat verweer wordt verworpen. Als de verkoper op een executieveiling geen mededelingen doet over in zijn bezit zijnde, zeer kritische rapporten over het afwerkingsniveau van het binnengedeelte van de woning, de ernstige gebreken daarentegen verdoezelt met de term "afbouwwoning" en geen gelegenheid biedt de woning aan de binnenzijde te bezichtigen, kan ook de professionele koper op een executieveiling niet worden verweten dat bij hem een onjuiste voorstelling van zaken ontstaat.
|
|
V02f1d1, dwaling Franchise overeenkomst QI 366, HR 25-1-2002, NJ 2003, 31 (Paalman / Lampenier) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AD7329; RvdW 2002, 22; PRG 2002, 5823; Artikel(en): Art. 6:2, 6:228, 6:248 BW Essentie arrest: Uit hetgeen redelijkheid en billijkheid eisen, in verband met de aard van de franchiseovereenkomst, vloeit niet de algemene regel voort dat op de franchisegever een verbintenis rust om de franchisenemer in te lichten omtrent de te verwachten omzet of omtrent de winstverwachting.Uit de enkele omstandigheid dat een partij bij onderhandelingen die aan het sluiten van een franchiseovereenkomst voorafgaan, de ander een rapport over de te verwachten omzet en de te verwachten winst heeft verschaft, kan niet worden afgeleid dat een verbintenis tot het verschaffen van inlichtingen als hiervoor bedoeld op eerstgenoemde rustte. Wel zal de franchisegever die een rapport, zoals hiervoor bedoeld, aan zijn wederpartij verschaft, onder omstandigheden onrechtmatig handelen, indien hij weet dat dit rapport ernstige fouten bevat en hij zijn wederpartij niet op deze fouten opmerkzaam maakt.
|
|
V02f1d1, dwaling Mededelingsplicht QI 150, HR 10-4-1998, NJ 1998, 666 (Offringa/Vinck en Van Rosberg) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ZC2629; RvdW 1998, 84; Artikel(en): Art. 6:228 BW Essentie arrest: Wanneer een partij vóór de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling zou maken, de goede trouw zich in het algemeen ertegen zal verzetten dat eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zich zelf heeft te wijten. In deze, in vaste rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde regel ligt besloten dat het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij terzake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft. Bij het beantwoorden van de vraag of een partij terzake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval - die dan ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk behoren te worden vastgesteld -, maar ook en vooral daarop dat voormelde regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.
|
|
V02f1d1, dwaling Mededelingsplicht QI 455, HR 19-9-2003, NJ 2005, 234 (Marks / Albert Schweitzer Ziekenhuis) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AI0829; RvdW 2003, 146; JAR 2003, 244 Artikel(en): Art. 6:228 BW Essentie arrest: Gelet op de belangen die voor Marks - naar voor het ziekenhuis kenbaar was - op het spel stonden, bracht de zorgvuldigheid die het ziekenhuis, als werkgever, onder de door de Hoge Raad geschetste omstandigheden in acht behoorde te nemen tegenover Marks, een oudere werknemer met wie een overeenkomst ter beëindiging van een langdurig dienstverband zou worden gesloten, mee dat het geen mededelingen aan Marks deed omtrent een voor hem bestaande mogelijkheid tot toekomstige pensioenopbouw zonder zich van de juistheid van die mededelingen te overtuigen. De Rechtbank heeft onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die heeft geleid tot het oordeel dat de dwaling voor rekening van Marks behoort te komen. Indien de Rechtbank daarbij heeft miskend dat op het ziekenhuis in deze een zorgplicht als hiervoor bedoeld, rustte, geeft haar oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
|
|
V02f1d1, dwaling Mededelingsplicht QI 610, HR 17-2-2006, NJ 2006, 158 (Spector/ Fotoshop) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AU5663; RvdW 2006, 209; Artikel(en): Art. 6:52, 228, 230, 262, 263 BW, art. 24 Rv. Essentie arrest: Het hof heeft het beroep van Fotoshop op dwaling aldus opgevat dat dat beroep uitsluitend is gegrond op de stelling dat Spector haar had meegedeeld dat het minilab twee jaar oud was. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat Fotoshop ook na het tussenarrest de grondslag van haar beroep op dwaling niet heeft uitgebreid met de subsidiaire stellingname dat haar dwaling daaraan te wijten is dat Spector in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling van Fotoshop wist of behoorde te weten Fotoshop had behoren in te lichten. Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen (HR 1 oktober 2004, nr. C03/093, NJ 2005, 92).
|
|
V02f1d1, dwaling Mededelingsplicht QI 652, HR 8-12-2006, NJ 2006, 658 (Wegerif / Quicker) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AY7456; RvdW 2006, 1138; Artikel(en): Art. 6:228, 6:230, 6:248 BW Essentie arrest: In haar algemeenheid is onjuist de opvatting dat de verkoper van een mede als woonruimte verhuurd beleggingspand in beginsel ook zonder enig beding dienaangaande ervoor zou moeten instaan dat zich geen omstandigheden voordoen die met succes aan een beroep op huurprijsverlaging ten grondslag zouden kunnen worden gelegd, is. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat Quicker haar mededelingsplicht heeft verzaakt, maar de door het hof bedoelde mededelingsplicht betrof niet de omstandigheid dat de mogelijkheid bestond dat de huurders via de huurcommissie en de kantonrechter een verlaging van de huurprijs zouden kunnen bewerkstelligen, maar de door Quicker verzwegen omstandigheid dat inmiddels één van de huurders zich met dat doel tot de huurcommissie had gewend. Redelijkheid en billijkheid verzetten zich niet tegen de door het hof aangebrachte splitsing van de omstandigheden waaromtrent Wegerif dwaalde in die ten aanzien waarvan de dwaling voor rekening van Wegerif moet blijven en die ten aanzien waarvan Quicker haar mededelingsplicht heeft geschonden en daarom het beroep van Wegerif op dwaling wèl - zij het met minder verstrekkende gevolgen op het punt van het door Wegerif ondervonden nadeel - kunnen dragen. Onjuist is het betoog dat het nadeel van Wegerif alleen wordt opgeheven indien de koopprijs wordt aangepast met inachtneming van de in het onderdeel vermelde uitgangspunten. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat de wijze waarop het onderdeel het nadeel dat Wegerif lijdt wil begroten de enig juiste is.
|
|
V02f1d1, dwaling Mededelingsplicht QI 661, HR 19-1-2007, NJ 2007, 63 (Kranendonk en De Vries / A. Advocaten) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AZ6541; RvdW 2007, 105; Artikel(en): Art. 6:74, 6:95, 6:97, 6:98, 6:228 BW Essentie arrest: Beroepsaansprakelijkheid advocaat wegens verzuim tijdig instellen vordering tot vernietiging overeenkomst o.g.v. dwaling. Maatstaf ter vaststelling van de geleden schade. Het hof zag zich gesteld voor de vraag in hoeverre de vordering, ware zij tijdig ingesteld, toegewezen zou zijn. De maatstaf die het hof daarbij had dienen te hanteren was dat het te dezer zake toewijsbare bedrag van de schade moet worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die Kranendonk en De Vries in een op de genoemde vordering gebaseerde procedure zouden hebben gehad (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 16384, NJ 1998, 257). Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet begrijpelijk dat het hof uit zijn in het kader van de causaliteitsvraag gegeven oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat die vordering "kansrijk" zou zijn geweest, heeft afgeleid dat niet gezegd kan worden dat A. Advocaten een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig namens Kranendonk en De Vries een op dwaling gebaseerde vordering in te stellen. De door Kranendonk en De Vries aan A. Advocaten verweten fout was immers daarin gelegen dat de opvolger van B. de zaak had laten liggen en had verzuimd de zaak te behandelen en hun te adviseren waardoor de vordering tot vernietiging is verjaard, terwijl noch de rechtbank noch het hof heeft vastgesteld dat A. Advocaten een verweer heeft gevoerd dat ertoe strekte dat, omdat niet vaststaat dat de vordering kansrijk zou zijn geweest, het bedoelde verzuim haar niet als beroepsfout zou kunnen worden aangerekend. De hierop gerichte klachten van het onderdeel slagen dus ook. De mededelingsplicht van art. 6:228 lid 1, onder b, BW strekt ter bescherming van een onvoorzichtige contractuele wederpartij tegen de nadelige gevolgen van dwaling. Dit brengt mee dat niet te spoedig voorrang aan de onderzoeks-/informatieplicht van die partij boven de mededelingsplicht van de andere partij dient te worden gegeven en dat bij een daartoe strekkend oordeel op alle bijzondere omstandigheden van het geval moet worden gelet en deze ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgesteld (HR 10 april 1998, nr. R97/022, NJ 1998, 666). Met de enkele woorden "in de gegeven omstandigheden" in genoemde rechtsoverweging wordt aan die eis niet voldaan.
|
|
V02f1d1, dwaling Mededelingsplicht QI 763, HR 11-7-2008, NJ 2010, 258 (Gomes / Rental) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BD2410; RvdW 2008, 729; Artikel(en): Art. 3:44, 6:228, 6:265, 7:17, 7:23 BW Essentie arrest: Onder de door het Hof geschetste omstandigheden had Gomes naar het oordeel van het hof moeten begrijpen dat vraagtekens gezet konden worden bij het aantal kilometers dat de auto volgens de stand van de kilometerteller gereden zou hebben, zodat het op haar weg had gelegen om vóór de aankoop van de auto nader onderzoek daarnaar te doen. HR: Ook een professionele autoverkoper mag in beginsel, mits hij de bestaande twijfel omtrent de juistheid van de kilometerstand met voldoende duidelijkheid aan de koper mededeelt, met een dergelijke mededeling volstaan en aan de koper overlaten of deze daaromtrent nader onderzoek wenst te (laten) doen. Het onderdeel is evenwel gegrond voor zover het klaagt over het oordeel van het hof dat een in de overeenkomst voorgedrukte vermelding van de verkoper als door het hof vermeld, en in algemene voorwaarden opgenomen vermeldingen als door het hof weergegeven, in de weg staan aan een geslaagd beroep van de koper op dwaling. Dergelijke voorgedrukte dan wel in algemene voorwaarden opgenomen vermeldingen zijn op zichzelf onvoldoende om een koper met de vereiste duidelijkheid mede te delen dat twijfel bestaat omtrent de juistheid van de kilometerstand. Ook indien in een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring bepaalde gebreken aan de afgeleverde zaak niet aan de vernietiging ten grondslag zijn gelegd (al dan niet omdat zij pas nadien aan het licht zijn gekomen), kunnen die gebreken - op zichzelf dan wel in samenhang met de in de vernietigingsverklaring genoemde - mits zij tijdig zijn aangevoerd, desalniettemin van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de ingeroepen vernietiging doel treft (vgl. HR 29 juni 2007, nr. C05/277, RvdW 2007, 634). De omstandigheid dat het gebrek van de doorgerotte kokerbalken pas na de aankoop van de auto is ontstaan, sluit niet uit dat de auto niet aan de overeenkomst beantwoordt op de grond dat Gomes niet behoefde te verwachten dat een dergelijk ernstig gebrek binnen een jaar na aankoop zou ontstaan.
|
|
V02f1d1, dwaling Samenlevingsovereenkomst QI 1114, HR 21-2-2014, NJ 2014, 265 (De vrouw / De man) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2014:416; RFR 2014, 57; JPF 2014, 47; RvdW 2014, 366; Artikel(en): Art. 6:216, 6:228 BW Essentie arrest: Indien partijen (gaan) samenleven en zij de rechtsgevolgen daarvan regelen in een samenlevings-overeenkomst, is op die overeenkomst in beginsel Titel 5 van Boek 6 BW van overeenkomstige toepassing (art. 6:216 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van niet-vermogensrechtelijke aard zijn, kan de aard van de overeenkomst meebrengen dat zij in zoverre niet kan worden vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 lid 2 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van vermogensrechtelijke aard zijn, verzet de aard van de overeenkomst zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging. In een affectieve relatie zijn partijen in beginsel vrij om te bepalen in hoeverre hoogstpersoonlijke informatie, waaronder informatie over het gevoels- en liefdesleven, wordt gedeeld met de partner. Indien bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst de ene partner aan de andere hoogstpersoonlijke informatie als zojuist bedoeld niet mededeelt, en voor zover de aard van de overeenkomst (dan wel van het gedeelte daarvan dat de andere partner op grond van dwaling wenst te vernietigen) zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging verzet, heeft het volgende te gelden. Het antwoord op de vraag of de samenlevingsovereenkomst in een zodanig geval vernietigbaar is wegens dwaling, is ervan afhankelijk of de andere partner feiten en omstandigheden stelt (en zo nodig bewijst) op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze de samenlevingsovereenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten, en dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, die andere partner had behoren in te lichten. Uit het vorenoverwogene volgt dat aan deze laatste eis in gevallen als hier bedoeld niet spoedig is voldaan, maar dat dit in bijzondere, door de dwalende aannemelijk te maken, omstandigheden anders kan zijn.
|
|
V02f1d1, dwaling Schadevergoeding QI 1087, HR 11-10-2013, NJ 2013, 477 (Vano / Foreburghstaete) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ECLI:NL:HR:2013:CA3765; RvdW 2013, 1194; JIN 2013, 204; Artikel(en): Art. 3:53, 6:2, 6:74, 6:162, 6:228 BW Essentie arrest: De verkoper van een verhuurd bedrijfspand heeft in de vorm van garanties verklaringen afgelegd over onder meer het ontbreken van huurachterstand. Het hof heeft vastgesteld dat de garanties zijn geschonden, geoordeeld dat het beroep op dwaling slaagt, en de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat toewijsbaar geacht waarbij de schadeplichtigheid werd gegrond op de tekortkoming in de nakoming van de garantieverbintenissen. HR: De vernietiging van de overeenkomst treft in beginsel ook de hiervoor genoemde garanties, en dan is geen sprake meer van een tekortkoming in de nakoming daarvan. Als het hof dit heeft miskend, heeft het van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven; als het van oordeel was dat op dit uitgangspunt in het gegeven geval een uitzondering moest worden gemaakt, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De vernietiging van de overeenkomst brengt mee dat de enkele omstandigheid dat Vano - de vernietiging weggedacht - is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, rechtvaardigt niet de verwijzing van partijen naar de schadestaat. Het slagen van het beroep op dwaling betekent immers niet dat de wederpartij van de dwalende jegens haar schadeplichtig is. Daarvoor dient een specifieke rechtsgrond aanwezig te zijn, en het hof heeft het bestaan van een zodanige grond niet vastgesteld.
|
|
V02f1d1, dwaling Spreekplicht QI 271, HR 16-6-2000, NJ 2001, 559 (L.E. Beheer / Stijnman) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AA6237; RvdW 2000, 157; Artikel(en): Art. 6:228 BW Essentie arrest: Indien een partij stelt dat zij de overeenkomst mede heeft gesloten onder invloed van een door de wederpartij gewekte onjuiste voorstelling van zaken, hoeft het feit dat de door de wederpartij verstrekte inlichtingen in een eerder stadium dan bij het aangaan van de overeenkomst zijn verstrekt, niet aan een beroep op dwaling in de weg te staan. Het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, sluit niet uit dat de andere partij terzake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft.
|
|
V02f1d1, dwaling Stelplicht en bewijslast QI 83, HR 17-1-1997, NJ 1997, 222 (Geerlofs/Meinsma) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ZC2250; RvdW 1997, 25; JAR 1997, 54; Artikel(en): Art. 3:44; 6:228 BW Essentie arrest: In een geval als het onderhavige kan niet, zoals de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, van de dwalende worden verlangd dat hij precies aangeeft, op welke andere voorwaarden hij de overeenkomst zou hebben gesloten indien hij niet onder de invloed van dwaling zou hebben gehandeld, doch is voldoende dat hij stelt - en in geval van betwisting aannemelijk maakt - dat hij in dat geval een of meer concreet door hem aan te wijzen onderdelen van de overeenkomst niet zou hebben aanvaard. Voor een geslaagd beroep op art. 3:44 lid 3 BW hoeft niet met zo veel woorden te worden gesteld, dat de bedrogene door de gewraakte mededeling tot het sluiten van de overeenkomst was "bewogen", doch volstaan kon worden met de - deugdelijk gemotiveerde - stelling dat hij de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten als de ander haar die mededeling niet had gedaan.
|
|
V02f1d1, dwaling Toekomstverwachting QI 422, HR 10-1-2003, NJ 2003, 165 (Mulders / Volta) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AE9398; RvdW 2003, 13; Artikel(en): Art. 6:228 BW Essentie arrest: Het beroep van huurster dat zij bij het aangaan van de overeenkomst van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan met betrekking tot het al dan niet verschuldigd zijn van omzetbelasting, was niet "een uitsluitend toekomstige omstandigheid" als bedoeld in art. 6:228 lid 2 BW. Voorzover de Rechtbank heeft aangenomen dat van dwaling geen sprake kon zijn, omdat pas ná het sluiten van de onderhavige overeenkomst door de jurisprudentie van de Hoge Raad en het beleid van de Staatssecretaris duidelijk was geworden dat geen omzetbelasting verschuldigd was over de verhuur van de cv-ketel, geeft dat oordeel dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid dat een partij later wetenschap krijgt van een gegeven of een omstandigheid die voor haar reden zou zijn geweest om een eerder gesloten overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden te hebben gesloten, impliceert geenszins dat voor die partij een beroep op dwaling mogelijk is.
|
|
V02f1d1, dwaling Toekomstverwachting QI 750, HR 16-5-2008, NJ 2008, 286 (Van Velde / Roozen) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BC5721; RvdW 2008, 517; Artikel(en): Art. 3:50 lid 2, 6:228 BW Essentie arrest: Koper heeft in de feitelijke instanties het volgende gesteld: - dat, voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst, van de zijde van de verkoper stellig aan hem is medegedeeld (onder verwijzing naar door verkoper ingewonnen informatie van juridisch deskundigen) dat het Nederlandse casinobeleid, op grond waarvan uitsluitend aan Holland Casino casinovergunningen worden verleend, in strijd is met het Europese recht; - dat het Europese recht daarom op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst meebracht dat het de minister niet vrij stond een casinovergunning aan Casino Sluis N.V. te weigeren; - dat, in verband hiermee, de vergunning voor Casino Sluis op een termijn van ongeveer twee jaren na de koopovereenkomst zonder meer een feit zou zijn; - dat, naar verkoper bekend was, deze mededelingen van verkoper voor koper van doorslaggevend belang zijn geweest bij het aangaan van de koopovereenkomst. Deze stellingen houden in dat koper - op grond van stellige mededelingen van de zijde van verkoper - uitging van de volgens hem onjuist gebleken veronderstelling dat het Nederlandse casinobeleid ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst in strijd was met het Europese recht, zodat het de minister gelet op de gelding van het Europese recht niet vrijstond een casinovergunning aan Casino Sluis N.V. te weigeren. Hoewel de vergunningverlening op zichzelf ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een toekomstige gebeurtenis betrof, behelsde de door koper gestelde dwaling niet die toekomstige omstandigheid, doch het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geldende juridische kader waaraan de vergunningaanvraag getoetst zou moeten worden. Het oordeel van het hof dat de dwaling een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft is dan ook onjuist, althans in het licht van de stellingen van koper onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 2 gaat ten onrechte ervan uit dat het hof heeft geoordeeld dat slechts een dwaling omtrent de feiten doch niet een dwaling omtrent het recht een rechtens relevante dwaling kan opleveren. Het onderdeel kan dus vanwege gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
|
|
V02f1d1, dwaling V02f3c, bevestiging QI 730, HR 8-2-2008, RvdW 2008, 210 (Student MIF / UvA) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BC3880; Artikel(en): Art. 3:55, 6:74, 6:162, 6:228 BW Essentie arrest: Afgewezen vordering student tegen universiteit tot terugbetaling van cursusgeld voor (aanvankelijk) niet erkende mastersopleiding. Falende cassatieklachten tegen het oordeel van het hof dat X. door zijn handelwijze de studieovereenkomst heeft bevestigd in de zin van art. 3:55 BW, zodat hij zich ter vernietiging van die overeenkomst niet meer op dwaling kan beroepen. HR: Dit oordeel geeft echter niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7 en 3.8 behoefde het ook geen nadere motivering in het licht van de in de klacht onder a) tot en met f) opgesomde stellingen, waarin centraal staat dat X. er pas eind maart 2005 achter gekomen is dat de UvA niet bevoegd was voor de MIF de mastertitel te verlenen, hetgeen onverenigbaar is met het, blijkens het hiervoor overwogene, in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat X. daar al in september/oktober 2004 achter gekomen was. Onderdeel 2, dat het hof verwijt geen beslissing te hebben gegeven op de beide andere grondslagen van de vordering (wanprestatie of onrechtmatige daad), is gegrond. Toch leidt het onderdeel niet tot vernietiging van het bestreden arrest omdat, in aanmerking genomen dat X. wel het studieprogramma heeft gevolgd maar niet de tentamens heeft gehaald en geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de UvA om zonder verdere kosten opnieuw de MIF, waarvoor alsnog accreditatie is verkregen, te volgen, de verwijzingsrechter tot geen ander oordeel zal kunnen komen dan dat onvoldoende aannemelijk is dat X. als gevolg van het aan de UvA verweten handelen schade in de vorm van cursusgeld en kosten van aanschaf van studieboeken heeft geleden.
|
|
V02f1d1, dwaling Vaststellingsovereenkomst QI 14, HR 29-9-1995, NJ 1998, 81 (ABN AMRO/Hendriks) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ZC1825; RvdW 1995, 193; VN 1995, 4024 Artikel(en): Art. 6:228, 7:900 BW Essentie arrest: Ook een overeenkomst als de onderhavige (vaststellingsovereenkomst red.) kan in beginsel wegens dwaling worden vernietigd indien daarvoor gronden zijn, het Hof was in verband daarmee gehouden de door Hendriks voor zijn beroep op dwaling gestelde feiten en omstandigheden te onderzoeken. Het Hof heeft niet miskend dat de aard van de overeenkomst van belang is bij beantwoording van de vraag of een dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Het Hof heeft echter kennelijk en terecht geoordeeld dat naast de in de door de Hoge Raad besproken onderdelen vermelde omstandigheden in dit verband ook de overige omstandigheden van het geval van belang kunnen zijn. Specifieke regel voor huidige trefwoord: Weliswaar legt de omstandigheid dat degene die, alvorens een vaststellingsovereenkomst aan te gaan, een advocaat heeft geraadpleegd gewicht in de schaal bij de beantwoording van de vraag of de omstandigheden van het geval meebrengen dat de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven doch de opvatting van het onderdeel dat deze enkele omstandigheid op zich zelf reeds de doorslag geeft, kan niet als juist worden aanvaard. |
|
V02f1d1, dwaling Vaststellingsovereenkomst QI 683, HR 27-4-2007, BNB 2007, 201 (Fiscale vaststellingsovereenkomst) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AV0432; JB 2007, 118, BNB 2007, 20; VN 2007/21.3; NTFR 2007, 847 Artikel(en): Art. 6:2, 6:228, 6:248, 7:900 BW, artikel 11c WLb Essentie arrest: Bij de beoordeling of sprake is van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW dient vooropgesteld te worden dat indien partijen in het onzekere verkeren omtrent een bepaalde rechtsvraag en ter voorkoming van een rechtsgeding aangaande die vraag een overeenkomst als de onderhavige sluiten, waarbij hun rechtsverhouding nader wordt geregeld en bindend vastgesteld, zij zich ten aanzien van de vraag waaromtrent zij in het onzekere verkeerden, niet met vrucht op dwaling kunnen beroepen (vgl. HR 15 december 1985, nr. 12528, NJ 1986, 228). 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat partijen de vaststellingsovereenkomst hebben gesloten ter voorkoming van een rechtsgeding aangaande de vraag of en in hoeverre het uitstel van de pensioeningangsdatum ingevolge artikel 11c van de Wet LB leidt tot het in aanmerking nemen van loon. Dit brengt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen mee dat belanghebbendes beroep op dwaling omtrent de werking van artikel 11c in beginsel geen doel kan treffen. Het voorgaande sluit evenwel niet uit dat, nu de Overeenkomst na ondertekening daarvan op 4 april 2001 door de Inspecteur nog niet definitief tot stand gekomen was, de Inspecteur onder omstandigheden belanghebbende zo spoedig mogelijk had behoren in te lichten omtrent het nadien gewezen arrest van de Hoge Raad van 18 april 2001, bij gebreke waarvan belanghebbendes beroep op dwaling toch gegrond zou kunnen zijn in verband met het bepaalde in artikel 6:228, lid 1, letter b, BW. Voor het aannemen op de voet van zojuist genoemde wetsbepaling van een gehoudenheid van de Inspecteur om belanghebbende omtrent het arrest in te lichten, is in ieder geval nodig dat de Inspecteur (tijdig) van het arrest op de hoogte was of behoorde te zijn. In dat verband heeft het Hof vastgesteld dat de Inspecteur op 23 april 2001, toen belanghebbende de Overeenkomst ondertekende, nog niet op de hoogte was van het arrest. In het licht van door de Hoge Raad opgesomde omstandigheden kan niet gezegd worden dat de Inspecteur in de periode nadat hijzelf de Overeenkomst had ondertekend en totdat belanghebbende de Overeenkomst zou hebben ondertekend, jegens belanghebbende gehouden was om na te gaan of de Hoge Raad inmiddels uitspraak had gedaan, teneinde belanghebbende daarvan op de hoogte te kunnen stellen. De Inspecteur heeft aan de op hem rustende zorgvuldigheidseisen voldaan en mocht ervan uitgaan dat (de gemachtigde van) belanghebbende - die gelet op de onder (e) vermelde omstandigheid kennelijk niet de uitkomst van de onder (d) vermelde procedure wenste af te wachten - zich desgewenst zelf zou vergewissen omtrent deze kwestie. Op grond van het hiervoor overwogene behoort de dwaling waarop belanghebbende zich beroept voor zijn rekening te blijven; het Hof heeft het beroep op dwaling derhalve terecht verworpen.
|
|
V02f1d1, dwaling Vaststellingsovereenkomst QI 1037, HR 1-2-2013, NJ 2013, 84 (Van Leeuwen / Lips) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BY3129; RvdW 2013, 222; JOR 2013, 160; RN 2013, 34; Artikel(en): Art. 6:162, 6:228, 7:900 BW Essentie arrest: De omstandigheid dat partijen met betrekking tot een bepaalde kwestie in onzekerheid verkeren en te dien aanzien een vaststellingsovereenkomst sluiten, sluit een geslaagd beroep op dwaling ten aanzien van die overeenkomst niet uit. Dit geldt in het bijzonder indien sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in art. 6:228 lid 1, onder a of b, BW. Indien, zoals in het onderhavige geval, wordt gesteld dat de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, staat voorts aan een succesvol beroep op dwaling niet in de weg dat die inlichting niet rechtstreeks aan de dwalende partij is verstrekt of niet specifiek is verstrekt in verband met de overeenkomst ten aanzien waarvan het beroep op dwaling is gedaan. De omstandigheid dat de vaststellingsovereenkomst niet berustte op de bemoeienissen of waarderingen van registeraccountant Van der Zanden, sluit derhalve niet uit dat Van Leeuwen die overeenkomst kan hebben gesloten onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken die gebaseerd was op een inlichting van Lips aan Van der Zanden waarvan Van Leeuwen door de rapportage van Van der Zanden heeft kennisgenomen. Het hof heeft geoordeeld dat Van Leeuwen’s vorderingen eveneens falen voor zover zij zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. Daartoe heeft het hof verwezen naar zijn eerdere overwegingen, en heeft het geoordeeld dat tussen het gestelde onrechtmatig handelen van Lips - dat naar de stellingen van Van Leeuwen er met name in bestaat dat hij Van der Zanden (en niet: Van Leeuwen ) verkeerd heeft geïnformeerd - en de vaststellingsovereenkomst, onvoldoende verband bestaat. Nu het hof zijn oordeel mede heeft gegrond op zijn eerdere overwegingen, waartegen de klachten in cassatie hiervoor gegrond zijn geacht, slaagt onderdeel 3 in zoverre eveneens.
|
|
V02f1d1, dwaling Verjaring QI 951, HR 8-7-2011, NJ 2013, 256 (IJsseloevers / De Jong) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: BQ5068; RvdW 2011, 907; RN 2012, 1; JOR 2012, 312; RON 2011, 63 Artikel(en): Art. 3:52, 3:54, 6:228, 6:230, 7:1, 7:17, 7:47 BW Essentie arrest: Het gaat hier om de verkoop van een onderneming, waarbij partijen voor de bepaling van de koopsom rekening hebben gehouden met aan de onderneming verbonden goodwill (meerwaarde) doordat zij een waarde aan de onderneming hebben toegekend die uitgaat boven de som van de individueel gewaardeerde activa en passiva. In zodanig geval kan een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst ook bestaan indien de overgedragen onderneming (niet wat betreft de activa maar) wat betreft de goodwill niet beantwoordt aan hetgeen de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten (art. 7:17 BW). Ook indien de goodwill zelf niet aangemerkt kan worden als een zaak of vermogensrecht in de zin van art. 7:1 en 7:47, staat dat aan toepassing van art. 7:17 niet in de weg. Het gaat bij laatstgenoemde bepaling immers om de vraag of de verkochte onderneming, bestaande in het geheel van activa en passiva zoals bij de koopovereenkomst omschreven, een bepaalde kwaliteit of eigenschap mist die door partijen tot uitdrukking was gebracht in de goodwill als aan de onderneming toegekende meerwaarde. Blijkens art. 6:230 lid 2 kan de rechter "in plaats van de vernietiging uit te spreken", de gevolgen van de overeenkomst wijzigen ter opheffing van het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde bij instandhouding van de overeenkomst lijdt. Daarmee is beoogd het veel ingrijpender middel van de vernietiging achterwege te laten, indien de gevolgen van de rechtshandeling ter opheffing van het nadeel gewijzigd kunnen worden (aldus T.M., Parl. Gesch. Boek 3, blz. 241, bij art. 3:54 BW, dat een overeenkomstige mogelijkheid biedt bij misbruik van omstandigheden). Bij het voorgaande past dat de mogelijkheid om een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst te vorderen niet meer bestaat, als de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst is verjaard. Blijkens art. 3:52 lid 1, aanhef en onder c, begint de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging op grond van dwaling te lopen, als de dwaling is ontdekt. Daarvoor is een daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid vereist met de feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond, zij het dat een absolute zekerheid omtrent die feiten niet vereist is doch een redelijke mate van zekerheid daaromtrent volstaat (vgl. voor de in art. 3:310 lid 1 BW geregelde verjaring HR 24 januari 2003, LJN AF0694, NJ 2003/300).
|
|
V02f1d1, dwaling Wijziging overeenkomst QI 128, HR 28-11-1997, NJ 1998, 659 (Luycks c.s. /Kroonenberg) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: ZC2509; RvdW 1997, 241; Artikel(en): Art. 6:230, 6:248, 6:258 BW; 68a, 74 Ov. Wet Essentie arrest: Indien een overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, bestaan verschillende mogelijkheden om te bereiken dat de rechter in plaats van de vernietiging van de overeenkomst uit te spreken aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot een aanpassing van de overeenkomst komt. Het Hof heeft hier terecht in de eerste plaats gewezen op art. 6:230 lid 2 BW, dat de mogelijkheid opent dat de rechter op verlangen van een der partijen in plaats van de overeenkomst te vernietigen de gevolgen van die overeenkomst wijzigt ter opheffing van het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde partij bij instandhouding van de overeenkomst zou lijden. Het Hof heeft hieraan een verwijzing naar de art. 6:248 en 6:258 toegevoegd, kennelijk en terecht ervan uitgaande dat ook dit laatste artikel een grondslag voor wijziging van de gevolgen van een overeenkomst biedt, met name in het door het Hof vermelde geval van onvoorziene omstandigheden, en dat bij dit alles mede de in art. 6:248 vervatte maatstaven een belangrijke rol spelen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de stelling van verweerder gelezen dat hij een aanpassing van de gevolgen van de overeenkomst voorstond.
|
|
V02f1d1, dwaling Wijziging overeenkomst QI 364, HR 18-1-2002, NJ 2002, 106 (Ruinemans / Heijmeijer) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AD7321; RvdW 2002, 18; Artikel(en): Art. 6:119, 6:228, 6:230 Essentie arrest: Het Hof heeft kennelijk geoordeeld, dat voldoende aannemelijk is dat de bodemverontreiniging dusdanig ernstig was en de sanering zo duur, dat als partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst daarvan op de hoogte waren geweest, zij deze niet of op andere voorwaarden zouden hebben gesloten. Het Hof heeft op de voet van de art. 3:53, 6:230 lid 2, 6:248 en 6:258 BW de overeenkomst tussen partijen in dier voege aangepast dat de nadelige gevolgen voor rekening komen van beide partijen. Gelet op deze artikelen, gelezen in onderling verband en samenhang, (vgl. Hoge Raad van 28 november 1997, nr. 16437, NJ 1998, 659) heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de koopprijs te halveren en daarbij mede de kosten van bodemonderzoek en van juridische bijstand in aanmerking te nemen. Gelet op het constitutieve karakter van het bestreden arrest ligt in het arrest van het Hof besloten dat het bedrag van de wettelijke rente terstond opeisbaar is.
|
|
V02f1d1, dwaling Wijziging overeenkomst QI 413, HR 6-12-2002, JM 2003, 49 (Nuon / koper bedrijfsterrein) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AE9250; JOL 2002, 665; JM 2003, 49 Artikel(en): Art. 6:228, 6:230 BW Essentie arrest: Het Hof heeft niet miskend dat voor een geslaagd beroep op wederzijdse dwaling vereist is dat ook voor Nuon bij het sluiten van de overeenkomst van belang was de veronderstelling dat de grond niet aanmerkelijk ernstiger was verontreinigd dan uit het Fugrorapport bleek. Het Hof heeft verder geoordeeld dat het niet vermag in te zien dat Nuon, indien zij op de hoogte was geweest van de thans geconstateerde verontreiniging, niet had hoeven te begrijpen dat verweerster de overeenkomst niet, althans niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten zo zij een juiste voorstelling van zaken had gehad. In het licht van hetgeen Nuon in de feitelijke instanties heeft aangevoerd en het verdere debat van partijen in de feitelijke instanties, behoefde dit oordeel nadere motivering, welke evenwel ontbreekt. Ook had Nuon, gelet op de gemotiveerde betwisting door Nuon en haar algemene bewijsaanbiedingen, ten minste moeten worden toegelaten tot tegenbewijs tegen het oordeel van het Hof.
|
|
V02f1d1, dwaling Wijziging overeenkomst QI 452, HR 11-7-2003, NJ 2004, 616 (Kroonenberg / Luycks c.s) Andere vindplaatsen: ECLI/LJN: AF7675; RvdW 2003, 128; Artikel(en): Art. 3:54, 6:228, 6:230, 6:258 BW Essentie arrest: De tekst van art. 6:230 lid 2 BW biedt geen steun voor de opvatting dat aan de wijziging van de gevolgen van een overeenkomst steeds of als regel terugwerkende kracht moet worden verbonden. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, bezien in samenhang met die van de art. 3:54 en 6:258 lid 1 BW, biedt voor die opvatting geen steun. Het ligt veeleer voor de hand aansluiting te zoeken bij de regeling van de wijziging van de gevolgen van een overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden in art. 6:258 lid 1 BW, waarvan de slotzin, voor zover hier van belang, bepaalt dat aan de wijziging terugwerkende kracht kan worden verleend. Of en in hoeverre terugwerkende kracht dient te worden verleend aan de op grond van art. 6:230 lid 2 gewijzigde gevolgen van een overeenkomst, zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval.
|
Ga naar boven